Lady Moor, of liever Jenny, zooals wij haar gewoonlijk noemen, schijnen er van overtuigd, en wij zullen naar Pisa vertrekken. Het is mij onverschillig waar mijne assche zal rusten; want ik voel het, Clotilde, mijne dagen zijn berekend...
Ik heb twee maanden lang de grootste zaligheid gesmaakt, welke het op aarde aan een schepsel gegeven is te genieten. - En dit geluk ben ik aan Laurens verschuldigd. - Het vergoedt ruimschoots, wat ik vroeger geleden heb en nog moet lijden; want het noodlot heeft mij tot lijden bestemd, Clotilde, en hij dien ik bemin, is het werktuig, welk het noodlot gebruikt. - Ik dank er God voor. - Het lijden, mij door Laurens aangedaan, is mij nog zaligheid; want ik bemin hem sterker, dan ik hem ooit bemind heb en thans zonder eenig eigenbelang.
Laurens heeft mij nooit bemind!...
Wat hij als de ontwaking zijner liefde beschouwde, is slechts het medelijden geweest, dat hij in zijn hart voor mij gevoelde, de vriendschap, welke hij voor mij koesterde. Hij heeft zichzelven daarin bedrogen en verkeert nog in de begoocheling. - Dan, hij zal de liefde kennen, de echte liefde smaken, die ik hem niet heb kunnen doen gevoelen. - Voor Jenny, voor Lady Moor zal die in zijn hart vlammen! - Hun beider ziel is reeds overmeesterd; doch beiden zien daar nog niet klaar in en zij zijn niet alleen onplichtig, maar oprecht en onwetend...
Mijn oog echter kan niet meer bedrogen worden, en ik heb eene le zware ondervinding gehad. om, in dit geval, niet klaarzichtiger dan anderen te zijn geworden.
Sedert eene maand heb ik meer dan duizend bewijzen van het gevoel, dat zich, onweerstaanbaar, in beider zielen ontwikkelt en weleens tot eene verterende vlam zal overslaan. - Wanneer dit gebeuren zal, zal ik er niet meer zijn, Clotilde; maar toch zal ik mij in beider zaligheid verheugen. In mijne smart, in mijne opoffering is mij zulks een krachtige troost...
En toch, Clotilde, ik wilde u thans bij mij hebben, om in uw hart mijne gansche ziel uit te storten, om op uwen boezem te kunnen weenen, en mijn gemoed lucht te geven... Want het is toch eene zoo groote marteling, wanneer men, met een blij aangezicht, duizenden smarten op eenen dag te gemoet gaat, - en de slagen, hoe onwillig ook toegebracht, zijn toch zoo smartvol!... O ik zou soms tegen God willen opstaan; doch dan herdenk ik de twee maanden, welke mij de hoogste zaligheid hebben doen genieten, en dan moet ik