XXII.
Laurens aan David.
Antwerpen, 28 December 1843.
Indien ik zoo lang gewacht heb om u te schrijven, is het omdat ik uwe zuster belast had u te verhalen, wat zij hier had gezien en gehoord, en ik dus verzekerd was, dat gij aan het hart van uwen vriend niet meer kondet twijfelen en u moest overtuigd houden, dat mijne belofte niet ijdel was gebleven.
Doch zulks is niet genoeg, en, heb ik u vroeger mijne gevoelens blootgelegd, thans ook is het mij eenen plicht u te doen kennen, wat in mijn binnenste is omgegaan, en hoe uw vriend Laurens nog altijd uw zelfde vriend is; maar verder een gansch ander mensch is geworden...
Vergeet, vriend David, al wat ik u vroeger over mijne stellingen, waaraan ik, onbeschaamd genoeg, den naam van wijsgeerig durfde geven, geschreven heb. Vergeet dien satanschen spotlach, welken ik, in mijne hoogmoedige ikzucht, over de gansche wereld deed zweven; vergeet die zwarte gedachten, voortbrengsels mijner zieke ziel, voortbrengsels van mijn krank hersenstel; vergeet die verwaande bewering van alles beproefd te hebben en van alles verzadigd te wezen; vergeet die opgeblazene kracht, welke ik in alles ten toon spreidde. - Het was ijdelheid, kinderachtige ijdelheid, waanzinnige pocherij, echte dwaasheid!...
Ik heb thans geleerd, dat mijn verstand mij meesttijds bedrogen heeft, dat mijne kracht zeer dikwijls slechts zwakheid was en dat die zoogezegde verzaadheid slechts uit ontbering voortsproot, en dat ik tot hiertoe nog niet had begonnen te leven.
Ik herinner mij, dat gij mij gewaarschuwd hebt, mij van dit gevoel van ledigheid, dat ik in mijn hart gewaar werd, te mistrouwen. - Gij hadt het goed voor, David. - Thans voel ik, wat die ledigheid was: het was slechts een verlangen om het echte geluk te smaken, om de liefde te leeren kennen, zooals ik ze thans ken; en nu zie ik het gevaar, dat gij alsdan bedoeldet. - Ware thans mijne liefde niet gedeeld, niet beantwoord, zooals zij het is door het heiligste schepsel, dat ooit