Volledige werken. Deel 1
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
om zich uit eenen zoo netelachtigen toestand zoo meesterlijk te trekken. Denk eens, David, eene vrouw jong en schoon, die aan eenen jongeling gehoorzaamt en, op zijn verzoek, by eene andere vrouw, jonger nog en zoo schoon als zij, komt om te zeggen: - ik bemin hem niet, dien gij bemint; hij koestert voor mij geen liefdegevoel, ik ben hem gansch onverschillig en ik koom het u zeggen, omdat hij het zoo wil, omdat hij het mij gebiedt. - En dan, de andere, die overtuigd wordt en zaken begrijpt, die ik zelve gezien heb, maar nog niet begrijpen kan. O het is dat de oprechtheid des gemoeds de overtuiging met zich voert en eene onweerstaanbare macht in zich besluit... - En toch, men moet Lady Moor wezen om zoo iets tot stand te kunnen brengen. Nooit, David, heb ik eene vrouw ontmoet, die op mij meer indruk heeft gemaakt, en die, volgens mij, meer jaloerschheid zou kunnen opwekken. Haar hooren spreken, den indruk van haren blauwen oogslag ontvangen, is genoeg om u te laten medeslepen en aan niets meer te twijfelen. U hare intrede beschrijven en u herzeggen, wat zij deed en hoe zij in alles grootsch, edel en toch gemeenzaam en goedhartig bleef, is onmogelijk. Zij trad in ons midden, niet als iemand, die kennis komt maken, en dat wel in eenen der moeielijkste toestanden, geloof ik, die zich in het leven kunnen opdoen; maar als eene vorstin, die in eenen kring wordt verwacht, waar allen gereed staan om voor haar te buigen en haren wil te vernemen. De goedhartige woorden, welke zij eerst den ouderen van Amelie toesprak, schenen als zoovele weldaden, die zij hun bewees, en waardoor zij de brave lieden aan haar verkleefde. Wanneer zij bij de sponde mijner rampzalige vriendin genaderd was, legde zij haren fluweelen hoed en bonten mantel af en ging in den zetel aan het hoofdeinde des ledekants plaats nemen. Dan greep zij de hand van Amelie in de hare en, deze zacht drukkend, en terwijl zij hare blauwe blikken de verflauwde oogen van het meisje als deed binnendringen, sprak zij: ‘Mijne goede mejuffer, ik koom hier als eene liefderijke zuster bij u om vergeving smeeken, niet voor wat ik eigentlijk misdaan heb; maar voor hetgeen de laffe wereld u, om mijnentwil, heeft doen lijden, en waaraan ik misschien door mijn, volgens de wereld, onvoorzichtig gedrag, schuld heb. Laurens heeft mij verzocht, heeft mij geboden, zal ik liever zeggen, hier te komen. Ik heb hem zonder overweging gehoorzaamd, omdat hij mij een vriend is. Ware hij mij een vijand geweest, | |
[pagina 188]
| |
dan ook hadde ik gehoorzaamd, omdat hij mij zegde, dat het heil van zijn gansch leven van dien stap afhing... Doch ware hij mij een minnaar geweest, liever dan die vernedering te ondergaan, hadde ik hem eenen dolk door het hart gejaagd... Is dat nu klaar genoeg gesproken?’ ‘Mevrouw!...’ zuchtte Amelie. ‘Gij begrijpt het, niet waar, Amelie? niet waer, mijne lieve zuster? laat mij u dien naam geven; gij begrijpt, niet waar, dat eene minnares den stap, dien ik doe, niet doen kan?... Gij begrijpt, dat eene vrouw, door ijdelheid en wereldsche vooroordeelen beheerscht, ook niet dien stap doen zou? Voelt gij het niet, zeg?...’ ‘Het medelijden misschien, mevrouw?...’ stamelde Amelie. ‘De liefde kent geen medelijden. Gij zelve, die zoo diep bemint, gij hebt immers geen medelijden gehad met Laurens, toen hij zich verontschuldigde, toen hij u zijn woord van eer ter bekrachtiging van zijne liefde verpandde, en gij hebt aan hem getwijfeld...’ Amelie liet, als beschaamd, het hoofd neerhangen en stamelde ten antwoord: ‘O ik zou gestorven zijn,... en ik had hem reeds vergeven!...’ ‘En nu zult gij niet meer sterven, niet waar, mijne goede zuster?’ ‘Ik geloof u, mevrouw!...’ Op het hooren dier woorden snelde Laurens tot het ledekant en, zich voor hetzelve op de knieën latende neervallen, zoende hij de handen van Amelie, roepende: ‘Dank, mijne goede Amelie! Engel! gij schenkt mij het leven terug!...’ Amelie reikte hem hare beide armen toe, en trok het hoofd van haren beminde zachtjes tegen hare borst. Beiden stortten tranen van vreugde en liefde. Lady Moor wischte insgelijks, bij dit zicht, eenen traan uit het oog. Wanneer aller ontsteltenis een weinig bedaard was, nam de lady de eerste weer het woord op: ‘Laten wij de zaken niet half afgedaan, mijne goede vrienden,’ zegde zij. ‘Alle misverstand is thans uit den weg geruimd. Wij hebben allen schuld gehad, en niemand is waarlijk plichtig geweest...’ Ik ontstelde onwillig bij die woorden: ik immers had in dit alles eene groote rol gespeeld. ‘Welnu,’ ging zij voort, ‘stellen wij thans het geluk onzer vrienden vast. Vader, moeder, besluit thans het huwelijk!...’ | |
[pagina 189]
| |
‘O ja, moeder! ja, vader!’ riep Laurens, rechtstaande en tot de oude lui snellende, ‘stelt van heden af ons heil onveranderlijk vast. Maakt, dat ik mij uw kind moge noemen! Spreek, moeder?...’ Weenend stamelde de goede vrouw: ‘O kan ik wel iets anders verlangen, Laurens? Vergeef mij, dat ik aan u getwijfeld heb.’ ‘Gij hebt er recht toe gehad, moeder; mijne verdwaaldheid heeft u reden gegeven mij te mistrouwen... Doch het is genoeg, spreken wij er thans niet meer over; want, zooals lady gezegd heeft, wij zijn allen plichtig geweest; doch zonder onze schuld.’ En dan, zich tot den vader van Amelie wendende, en hem de armen toereikende, riep hij: ‘Vader! zeg, zal ik eene familie terugvinden?’ ‘Mijn zoon!’ snikte de ouderling, Laurens aan het hart drukkende,... ‘maak Amelie gelukkig, en gij zult ons aller zegeningen mededragen! Zij is de eenigste schat, dien ik bezit, de eenige mijner kinderen, die God mij gespaard heeft; en zij is waard gelukkig te zijn!...’ Dit tooneel, zooals gij licht kunt denken, David, had mijne arme vriendin, die reeds, door de uitgestane rampen en de zenuwaanvallen, zoozeer verslapt was, onuitsprekelijk afgemat. Lady Moor was de eerste om zulks te doen opmerken. ‘Amelie,’ zegde zij, ‘gij hebt rust noodig; doch eer ik u verlaat, heb ik u nog eene bede te doen. - Laurens, ik heb het u gezegd, is mij een vriend; morgen zal ik u zeggen, waaraan die vriendschap haar heilig bestaan verschuldigd is, of liever, Laurens zelf zal het u doen kennen en u zeggen, waarom ik aan die vriendschap houd. Dan, zulks is mij niet genoeg; ik wil ook uwe vriendschap winnen en ik vraag er u om?’ ‘Mevrouw!’ zuchtte Amelie. ‘Mijn naam is Jenny,’ onderbrak de lady, ‘noem mij zoo!...’ ‘Ik ben u het leven verschuldigd, en mijne erkentenis...’ ‘Uwe vriendschap, Amelie! die vraag ik.’ ‘Voor eeuwig...’ zuchtte de kranke. ‘Heb dank, zuster,’ zegde lady Moor en, eenen zachten kus op het blanke voorhoofd van Amelie drukkende, voegde zij er bij: - ‘Tot morgen!...’ en dan verwijderde zij zich van het bed. ‘Mag ik mijnheer verzoeken,’ sprak zij tot den vader van Amelie, | |
[pagina 190]
| |
‘mij naar mijne woon terug te leiden? Ik wil niet, dat Laurens hier thans weg ga.’ De oude heer, op wiens wezen de vreugde als uitstraalde, vertrok alras met Lady Moor, en nu werd het tooneel rustiger. Laurens ging zich naast de bedsponde van Amelie plaatsen, en bleef daar eenen langen tijd sprakeloos zitten, met de hand zijner geliefde zacht in de zijne geklemd. Amelie, door de vermoeidheid en al de uitgestane schokkingen afgemat, viel allengs in eenen zachten slaap, en toen verlieten ik en Laurens het vertrek, de bewaking intusschen aan de moeder overlatende. Toen ik mij met Laurens alleen bevond, bekende ik hem, hoe ik mij de schuld toeweet van de ramp, die wij thans waren doorgeworsteld, en vroeg hem mij mijne handelwijze te vergeven, die toch slechts uit de reinste vriendschap jegens Amelie was voortgesproten. ‘Ik weet alles, Clotilde,’ zegde hij, ‘uw broeder heeft mij de brieven van Amelie overgestuurd, en aan u heb ik thans mijn geluk te danken. Gij hebt mijne verdwaaldheid doen eindigen en, verre van u iets te moeten vergeven, heb ik u mijne wedergeboorte te danken. Ik zal het nimmer vergeten, Clotilde; doch spreken wij er niet meer over, en doen wij beiden ons best om Amelie zoo spoedig mogelijk te doen herstellen.’ Er blijft mij thans weinig meer te zeggen, mijn goede David. - Laurens bleef in de woon van Amelie vernachten en des anderendaags deed zich eene volkomene beternis bij mijne vriendin op. Lady Moor, aan hare belofte getrouw, hernieuwde haar bezoek en heeft zich reeds van al de harten meester gemaakt. Wij zijn haar onscheidbaar verknocht, en al meer en meer leeren wij het edele hart dier waarlijk buitengewone vrouw waardeeren. Binnen twee dagen moogt gij mij verwachten, mijn goede broeder; want dan hoop ik, dat Amelie gansch zal hersteld wezen. clotilde. |
|