| |
XX.
Clotilde aan David.
Antwerpen, 17 December 1843.
Ziedaar vier dagen, dat ik u verlaten heb. - Ik maak van eenen stond gebruik, waarop Amelie mijne afwezendheid niet zal gewaar worden, om u mede te deelen, wat hier is voorgevallen.
Toen Amelie mij den brief schreef, die mij besluiten deed naar Antwerpen te vertrekken, was eene eerste crisis voorbij; doch eer ik bij haar was, had een nieuw toeval haar den dood nabij gebracht. Men had de stappen van Laurens bespied en ondervonden, dat hij in de stad kennis had aangeknoopt met eene vreemde jonge dame, eene Engelsche, bij wie hij bijna dagelijks den avond doorbracht. - Denk eens! terwijl Amelie, door zijne schuld, tegen den dood lag te worstelen, vermaakte hij zich, zegde men, met eene nieuwe liefde na te jagen.
Onvoorzichtig genoeg had iemand zulks aan mijne vriendin gezegd, en toen kon zij aan haar ongeluk niet meer twijfelen. Bij het vernemen van die ongevoeligheid jegens haar, deed eensklaps eene stuiptrekking haar lichaam trillen; hare leden rekten zich uit en zij bleef spraak- en beweegloos en schijndood zitten. Hare oogen stonden wijd open, doch bleven roerloos, en hare ledematen schenen als ver- | |
| |
steven. Hadde men haren pols niet voelen kloppen, men hadde zich overtuigd gehouden, dat haar het leven ontgaan was. Terwijl men om den geneesheer snelde, droeg men haar te bed; doch wat men ook mocht aanwenden, niets was bekwaam, het rampzalige meisje uit dien akeligen schijnslaap op te wekken.
Met wanhopigen angst wachtte men op de komst des geneesheers. Deze verscheen eindelijk en, na eenige stonden den toestand der zieke onderzocht te hebben, verklaarde hij, dat er eigentlijk geen gevaar bestond en er slechts te wachten bleef totdat de crisis van zelve zou ophouden, crisis, zegde bij, die uit eene sterke zielenschokking moest zijn voortgesproten.
Het is in dien toestand, dat ik mijne rampzalige vriendin, bij mijne aankomst, moest vinden. Ik verstond alras. uit wat gij mij over de zenuwziekten verhaald hebt, dat Amelie door die kwaal, welke men de coma noemt, beheerscht was, en mijne woorden brachten veel toe, om het harte harer ouders eenige gerustheid te verschaffen. - Ik stelde mij als ziekedienster naast de bedsponde mijner rampzalige vriendin, en bracht daar stonden door, welke mij zoo wanhopig toeschenen als al wat ik ooit, bij eigene, persoonlijke rampen, onderstaan had. - O, ik ben het immers, die haar, zooals ik het noemde, de oogen heb geopend, die haar klaar wilde doen zien! Eilaas!... klaar zien in de wereld beduidt meestal niets anders dan de rampen leeren kennen, dan zich in de klauwen van wanhopig lijden werpen. Ik besloot voor wat ik mijne onbezonnenheid noem, te boeten, en, door eene opoffering zonder palen, mijne schuld zoo mogelijk af te koopen...
Ik had u, bij mijn vertrek, hooren zeggen, dat gij aan uwen vriend zoudt geschreven hebben. Die gedachte hing mij in den geest en het scheen mij, dat uw schrijven niet zonder uitwerksel kon blijven. Ik was deswege in eene onrustige afwachting. Die, verwachting werd niet bedrogen. - Den tweeden avond na mijne aankomst, terwijl ik mij met de ouders van Amelie naast hare bedsponde bevond, en wij al wederom vruchteloos pogingen aanwendden om haar uit dien schijnbaren doodslaap te wekken, deed eensklaps een geweldige klank der huisbel ons allen opspringen. Wij stonden als door eenen electrieken schok getroffen. Slechts Amelie was onroerbaar gebleven. Haar vader ijlde het vertrek uit om te gaan zien, wat die late aanklop mocht beteekenen en, een oogenblik later, hoorden wij twee mannen luid tegen elkaar schreeuwen en als worstelend den trap opstormen.
| |
| |
Ik en de moeder van Amelie beefden, niet wetende wat zulks mocht beteekenen. Doch nu vloog de deur van het vertrek ijlings open, en Laurens stormde binnen. Zijne oogen schoten stralen vuurs; zijn hoofd was ontbloot; zijne haarlokken hingen verward en gansch zijn opschik was, denkelijk door de worsteling met Amelie's vader, in wanorde.
‘Ik wil haar zien!’ riep hij; ‘ik wil haar zien! en zoo het waar is, dat ik ze gedood heb, dan kunt gij u wreken en mij ook dooden!’
En hij ijlde naar het ledekant en stortte op de knieën neder.
Nimmer zal ik de uitdrukking vergeten, welke zich op zijn wezen schilderde, wanneer hij Amelie daar zag liggen, bleek als een lijk, met de blanke handen naast het lichaam, met onbeweegbare wezenstrekken en met die donkerbruine oogen geopend en de oogappels akelig onder de bovenste oogschelen gedraaid. - Eene zenuwtrilling doorliep zichtbaar het gansche lichaam van Laurens; zijne vuisten wrongen zich om de bedsponde en met hem deed hij het gansche ledekant beven:
‘Maar, mijnheer!’ riep de vader van Amelie, ‘gij hebt dan geene genade voor uw slachtoffer?...’
Hij scheen die woorden niet te hooren; zijne blikken bleven strak op Amelie gevestigd en eensklaps ontvloog een ijselijke gil zijnen mond, en twee beken tranen ontstroomden aan zijne oogen. Dan liet hij het hoofd op het bed neerzakken, greep de koude hand van Amelie vast, bedekte die met wanhopige kussen en besproeide ze met zijne tranen. Nu kreet hij eensklaps:
‘Amelie! Amelie! O, ontwaak uit dien doodslaap! Hoort gij de stem van uwen Laurens niet?’
‘De stem van uwen moordenaar!...’ onderbrak de vader, door de wanhoop, als tot zinneloosheid vervoerd.
Laurens hief het hoofd op, bonsde recht als een leeuw, die zich gewond voelt, en sloeg eenen blik op ons, die als tot in het merg onzer beenderen scheen door te dringen, ons scheen als te doen verstijven.
‘Moordenaar!...’ zuchtte hij; - doch die stem was als het gebrul van een wild dier. - ‘Moordenaar!... - Welnu!’ kreet hij luid voort, ‘welnu. ja! Amelie! uw moordenaar!.. uw geliefde roept u!’ en hij boog zich over haar op eene wijze, dat zijn mond bijna haar wezen raakte!... ‘Amelie! Laurens roept u en hij wil, dat gij zijne stem hooret!...’
Er geschiedde een wonderwerk... Als van aan de overzijde des grafs hoorde Amelie dien wanhopigen, maar gebiedenden kreet, en de tot
| |
| |
dan toe stijve blikken verloren hunne onbuigzaamheid. Zij staarde Laurens in het oog en hare handen schenen moeite te doen, om zijue handen te zoeken... - ‘Laurens!...’ kwam het bijna onverstaanbaar uit haren mond.
‘Gered! gered!’ riep eensklaps de jongeling... ‘Zij herleeft!...’
En nu, van het bed wegstappend, begon hij het vertrek te doorloopen, terwijl tranen, die men niet wist of zij aan droefheid of vreugde moesten toegeschreven worden, over zijne wangen stroomden. Het was als ware hij op eens met zinneloosheid geslagen. Hij drukte den vader van Amelie in zijne armen, altijd voortroepende: - ‘Zij is gered!’ en het dezen slechts los, om aan den hals der moeder te vliegen en zijne uitroeping te herhalen.
Ik was intusschen het ledekant genaderd en Amelie herkende mij.
‘Clotilde!’ snikte zij, ‘mijne goede!...’
Haar tweede woord was voor mij geweest.
Ik het mij weenend op het bed neerzakken en zoende haar blanke voorhoofd; doch geen woord kon ik meer uit mijnen gorgel doen opkomen.
Laurens, die terug tot de kranke snelde, deed mij uit mijne aandoening ontwaken. Ik stapte achteruit, ging mij bij Amelie's moeder voegen en bleef op haren boezem van blijdschap voortweenen.
Intusschen had zich Laurens weer terug op de knieën voor het ledekant laten neerzakken en de handen van Amelie in de zijne vattende, ging hij thans met meer kalmte voort:
‘Amelie! wend uwe oogen in de mijne en overtuig u, dat mijn woord slechts waarheid kan spreken. Ik kom niet, om mij te verontschuldigen, ik kom om te boeten; doch waaraan ik zal zeggen, dat gij gelooven moet, daaraan moet gij gelooven; want het is waarheid!...’
De boezem van Amelie golfde. Zij wilde spreken, doch de macht ontbrak haar.
‘O, doe slechts een teeken met de hand, dat gij mij hooren wilt, zonder vooringenomenheid wilt hooren?...’
Amelie drukte hem de hand. Het was al, wat hare zwakheid haar toeliet te doen.
‘Dank, Amelie!’ zuchtte hij, hare hand zoenende, ‘dank! Uwe goedheid is zoo groot als uwe liefde verheven is!... En nu, engel! luister nu!.... Slechts vandaag heb ik uw hart leeren kennen; slechts van heden ken ik al de uitgestrektheid uwer liefde, en daarom moet ik
| |
| |
mijne schuld bekennen. - Zij licht hierin, die schuld, Amelie, dat ik uw gevoel niet geraden, het niet naar echte waarde geschat heb... Ik stelde u op denzelfden rang als de gewone stervelingen, en wist niet, wat hemelsch gevoel in uwe ziel woonde. Daarom speelde ik, zonder nagedacht, met dit gevoel: ik liet mij door de zoete wiegeling op een kalm meer in slaap sussen en voorzag niet, dat een storm kon oprijzen. - Daarin hen ik plichtig, Amelie! doch vergeef het mij! Vergeef het mij, in aanzien der rampen, die mijne ziel op de wereld geteisterd hebben; vergeef het mij in aanzien van de wanhoop, die de onttooveringen in mijne ziel gestort hebben en die mij zoover hebben vervoerd, dat ik zonder onderscheid met alles den spot heb gedreven, en aan geene echte deugd, aan geen verheven gevoel meer geloofd heb. - Dat is de oorzaak geweest, waarom ik u heb doen lijden; doch onwillig doen lijden, Amelie! O spreek nu! Een enkel woord slechts, Amelie! zeg, vergeeft gij mij!...’
‘Ik vergeef u!...’ stamelde de kranke bijna onverstaanbaar.
‘O, dank! heb dank! gij blijft immer even grootsch!...En nu, luister verder, Amelie, en verneem waaraan ik wil, dat gij zoudt gelooven. - Heden heb ik het gevoeld, heden heb ik er de overtuiging van gekregen: van den eersten oogenblik, dat ik u gezien heb, heb ik u lief gehad; doch ik heb er mij zelven in verblind; want ik was zoover gekomen, dat ik de liefde als eene zwakheid beschouwde. Er was eene ramp noodig, zooals die, welke thans tusschen ons is neder gebliksemd, om mij uit mijnen bedrieglijken slaap te wekken, en mij van mijn echt gevoel bewust te maken. Mijne liefde bestond! - thans is zij ontwaakt en ik voel er al de uitgestrektheid van. - Dat alles maakt mij echter niet onschuldig, en er blijft mij eene tweede maal vergeving af te smeeken.. Doch, zeg mij eerst, Amelie! gelooft gij mij?...’
‘Ik vergeef u! snikte Amelie!.... ‘ik vergeef u!’
‘En gij gelooft mij niet!’ riep hij met wanhoop.
Amelie bleef sprakeloos.
‘Gij gelooft mij niet!’ herhaalde hij, ‘gij gelooft mij niet!’
‘Lady Moor...’ stamelde zij.
Laurens bonsde recht, bracht de hand aan het voorhoofd en bleef eenige stonden sprakeloos... Eindelijk zegde hij:
‘Ik begrijp... De schijn is tegen mij en de menschelijke kwaadaardigheid heeft het overige gedaan. Doch, Amelie, die twijfel moet gedood worden. Lady Moor zal hier komen, en hier zal zij verklaren, of ooit liefde tusschen ons beiden bestaan heeft!...’
| |
| |
‘Laurens!’ riep de moeder van Amelie.
‘Hier, zeg ik, zal zij komen, mevrouw, hier! nog dezen avond! aanstonds! De beslissing, heilzaam of noodlottig, moet met volle kennis van zaken kunnen geschieden.’
En zonder verder iets te zeggen, snelde hij de kamer uit.
Zijn vertrek scheen ons als tot het bewustzijn terug te roepen. Gedurende zijne tegenwoordigheid waren wij allen als onder den invloed eener tooverkracht geweest, die, ons belettende te handelen, aan Laurens alleen de werkdadigheid had overgelaten. - Hij, de plichtige, hij, de schuldige, hij heerschte over ons als een God: zijne klacht scheurde ons den boezem en zijn wil dwong ons. O, het verwondert mij thans niet meer, dat Amelie eene zoo uitgestrekte drift voor uwen vriend heeft kunnen opvatten!...
Dan, wat het meest op Amelie's geschokt gemoed werkte, waren de woorden, welke ik haar toesprak; het was te zien, dat ik aan de gezegden van Laurens geloof hechtte en van derzelver oprechtheid overtuigd was. Dat beurde haar op, dat deed haar eenen zachten traan uit het oog wellen en bracht, als het ware, het leven in haar zwakke lichaam terug.
Geen kwart uurs was verloopen of eene tweede maal klonk de huisbel, en Lady Moor verscheen, eenen stond later, met Laurens in het vertrek, waar wij allen vergaderd waren. - Doch de tijd ontbreekt mij, David, om u thans dit tooneel voort te zetten. Ik durf niet langer mijne lieve zieke alleen laten: hare zwakheid is nog groot. - Morgen schrijf ik u verder, mijn goede broeder; want gij moogt mij nog binnen de eerste dagen niet terug verwachten.
clotilde.
|
|