| |
| |
| |
XVII.
Laukens aan David.
Antwerpen, 10 December 1843.
Zoo gij ooit den Franschen Cuisinier parfait in handen krijgt, zult gij daar, onder andere ontegensprekelijke waarheden, den naïeven regel vinden: ‘Pour faire un civet de lievre, ayez un lievre.’ Wie zal dat betwijfelen? - En nu zeg ik: ‘Om rijk te worden, moet men eerst zorgen veel geld te hebben.’ En ‘om bemind te worden, moet men eerst en vooral trachten bemind te zijn.’
Ik heb aan dien laatsten stelregel immer geloofd en, nu meer dan ooit, ben ik van zijne waarheid overtuigd. Alvorens mij de liefde van Amelie was op het lijf gevallen, liep ik eenen tijd lang als een schurft schaap door de menschelijke kudde, en ik voelde mij alleen. - Geen enkel bruin of blauw vrouwenoog. dat zich geweerdigde nog naar mij om te kijken. Geene enkele on tsteltenis, die, bij mijne nadering, het hart van de zwakste hellicht des menschelijken geslachts nog scheen te kunnen aangrijpen... En zie!. Amelie laat eenen vriendelijken, eenen verliefden blik op mij vallen, en, alsof het gansche vrouwenleger dien blik onderschept hadde, alsof allen het arme meisje wilden onderkruipen, haar heuren schat - zeg eens, David, heuren schat? - afnemen, wordt ik door brandende, smachtende blikken vervolgd. - De katoenen meisjes, welke ik in de straat ontmoet, lachen mij, met haren open volkslach, vriendelijk en uitlokkend toe. De merinossen burgersdochters slaan blozend den blik neder en lonken ter zijde, en de zijden en fluweelen dames staren mij aan, alsof zij tot het binnenste mijner ziel wilden doordringen. De rijke dames zijn de onbeschaamdste; doch allen schijnen te verlangen, dat ik haar van liefde zou komen spreken. - Welke verwaandheid! Welke zotte verwaandheid! hoor ik u uitroepen, vriend David. - Geloof er van wat gij wilt; doch het is zooals ik u zeg...
‘Kent gij het land, waar de citroenen bloeien?...’ Welnu!.. Ik heb slechts een woord te spreken en ik ga er naartoe, naar dit gezegend land!... Ik heb slechts ja te zeggen, en Lady Moor doet hare Chaise de poste op eenen vroegen morgen aan mijne deur ophouden
| |
| |
en schaakt mij... - Wie is Lady Moor? vraagt gij. - Ja! wie is Lady Moor? - Lady Moor is de hoogst aristocratische lady, die het fiere Albion ooit heeft zien geboren worden, en de schoonste bloem, die ooit in de drij koninkrijken gebloeid heeft. - Blau we oogen als opaalsteenen, blonde lokken, als zomerdraden zoo fijn en met denzelfden zilverblauwen glans bedeeld, leden zoo rank en tenger als die eener silfide, eene huid zachter dan het donzigste satijn en een gelaat, waar ongetwijfeld Phidias naar gestudeerd heeft. - Daar is Lady Moor naar het uitwendig, en onder die verbazende schoonheid ontdekt men eene ziel, die slechts vuur en vlam is, een hoofd, dat van romantismus overstroomt, en een hart, dat voor alle opofferingen vatbaar en bereid is, al die opofferingen voor uwen onderdanigen en nederigen vriend te doen. - Voeg daar nu bij, dat Lady Moor de laatste afstammeling eener familie is, die haar meer dorpen heeft achtergelaten dan een onzer arme Belgische rijken gemeten gronds bezit, en dat zij de uitgestrektheid van haar foriuin niet kent.
‘Kent gij het land, waar de citroenen bloeien?’ zong ik, over eenige dagen, in haar prachtig salet, dat zij ingericht heeft, als moest zij Antwerpen nooit meer verlaten... ‘Kent gij het land?...’ zong ik en...
‘Laten wij dat land gaan zien!’ riep zij, hare poezelige armen om mijnen hals slaande en mij in geestdrift op haren boezem drukkende... Laten wij het gaan zien, mijn lieve Laurens!...’
‘Wees niet zoo driftig, mevrouw,’ zegde ik, mijn hoofd zachtjes losrukkend, en laat mij het couplet eindigen.
Die romance, vriend David, is eene gebrekkige navolging van het
‘Kenst du das Land, enz.’ van Goethe. - ik zong:
‘Kent gij het land, waar de citroenen bloeien
En waar de roos haar' geurgen adem spreidt,
Waar liefde en weelde 't teder harte boeien,
En waar ons slechts genot verbiedt? -
Meer dan dit land, meer dan dit land
Bemin ik 't lieve vaderland!...’
‘Loop naar den duivel, met uw lieve vaderland!’ onderbrak zij. ‘Uw vaderland, waar men, zooals in het mijne, de helft van het jaar in sneeuw, regen of mist ligt te dabberen! Waar men harten vindt zoo koud als de winter, geesten zoo loom als de lucht en zielen zoo
| |
| |
waterachtig als de geschilderde zon, die doet alsof zij de natuur wilde beschijnen!... Neen, Laurens, naar Italiën!... Italia! Italia!...’
En nu werd mij het voorstel in forma gedaan mij den volgenden dag, bij het krieken des morgens, te laten oplichten, in post te vertrekken en, zooniet op het stadhuis of in de kerk, dan toch metterdaad mijnen naam in dien van Sir Laurens-Moor te veranderen, en later, indien ik anglicaansch wil worden, eenen zetel in het Engeische parlement te gaan bekleeden. - En ziedaar, vriend David!
Nu zult gij ongetwijfeld nieuwsgierig zijn, om te weten, hoe ik de kennis van Lady Moor gemaakt heb? - Ziehier:
Over eenige dagen was het bal bij den heer G., het eerste gemaskerd bal, dat dezen winter gegeven wierd. Ik had eene uitnoodiging ontvangen en ging er naar toe. Het puik van den handel was er vergaderd, en wij waren allen om het meest. belachelijk; die niet gemaskerd waren echter het minst, en van dit getal was ik. - Ik zie nog wel geerne een gemaskerd bal; maar niet in de groote wereld. Ik begrijp, dat men, jong zijnde en vol vuur, en geloovende, dat dit vuur nooit kan gebluscht worden, er behagen in vindt eenen nacht in gewoel en halve dronkenschap door te brengen en, onder de mom, een middel zoekt, om een weinig den toom aan dergelijke driften te kunnen geven. Zulks is de drijfveer, welke het volk naar de gemaskerde ballen doet snellen. Maar waarom men in de groote wereld daar naar toe loopt, weet ik niet. Het blijft daar stijf en gedwongen, zooals in alle deftige bijeenkomsten.
Na mij ruim een uur lang verdroten te hebben, was ik er op bedacht eenen stond waar te nemen, dat men mij niet kon opmerken, om het bal vaarwel te zeggen, en juist was ik op het punt te ontsnappen, toen ik mij door eene gemaskerde vrouw bij den arm voelde vatten:
‘Ik heb uw voornemen geraden, mijnheer: gij wilt vluchten...’
‘Ik beken het.’
‘Gij verdriet u denkelijk zoozeer als ik?’
‘Honderdmaal meer, mevrouw.’
‘Welnu vertrekken wij dan beiden!’ zegde zij, en zij dwong mij haar te volgen.
In de voorzaal gekomen, deed zij teeken aan eenen bediende in livrei en eer wij beneden waren, stond er een kostbaar rijtuig gereed, en ik stapte er met mijne onbekende binnen.
Beken het, vriend David, dat ieder jongeling, in mijne plaats, zich
| |
| |
zou ingebeeld hebben, eene verovering gedaan te hebben, en den geest door die vreemde handelwijze zou hebben verward gevoeld. Het deed bij mij een zoodanig uitwerksel niet. Ik het mij, rustig en alsof er iets dagelijks gebeurde, in eenen hoek van het rijtuig neerzakken, terwijl mijne onbekende zich in eenen anderen hoek neervlijde, en, mijne armen op de borst kruisende, bleef ik sprakeloos zitten en het mijne oogschelen, als door den slaap bezwijmd, half toe vallen.
Tien minuten later hield het rijtuig stil, eene breede poort ontsloot zich en een lakei opende het rijtuig. Ik sprong er uit, reikte de hand aan mijne geheimzinnige en, haar vervolgens den arm biedende, traden wij beiden binnen, zonder een enkel woord te spreken. Eenige stonden daarna bevonden wij ons in een prachtig vertrek, waar een krakend houtvuur eene zachte warmte verspreidde. Daar het ik den arm der gemaskerde los, legde mijnen hoed af, ontdeed mij van mijnen winterjas en ging mij vervolgens in eenen zetel naast het vuur plaatsen, juist alsof ik mij op mijne eigene kamer zou bevonden hebben. Dan, mijnen cigaarkoker te voorschijn brengende, vroeg ik:
‘Is het mij geoorloofd, mevrouw?’
‘Maar bravo! bravissimo!’ riep zij, zacht in de handen klappende, ‘doe maar voort! Gij zijt hier te huis, en de tabak hindert mij niet.’
Ik maakte eene lichte buiging en ontstak mijne cigaar met de grootste kalmte der wrereld.
Intusschen was zij het vertrek uitgestapt en ik bleef ongeveer vijf minuten alleen. Toen ontsloot zich weder de deur van het vertrek en thans trad zij ongemaskerd terug binnen. Ik voelde mij door hare schoonheid getroffen en bleef haar eenige stonden sprakeloos aanstaren.
‘Waar denkt gij aan?’ vroeg zij met eenen hemelschen glimlach.
‘Ik twijfel,’ zegde ik, ‘of gij wel dezelfde zijt, die mij daar even verlaten hebt. Doch er is een middel om er mij van te overtuigen: geef mij uwe hand.’
Zij reikte mij die lachend toe.
‘Het is dezelfde hand, die ik bij het uittreden des rijtuigs gedrukt heb,’ sprak ik, ‘er is zoo slechts eene in de wereld.’
‘Vleier!’ sprak zij.
‘Waarom vleier?... Ik zeg immers niet, dat het de schoonste der wereld is.’
‘Impertinent!’
‘Dat ook niet,’ hernam ik, ‘ik heb u immers niet gezegd, dat ik er eene ken, die schooner zij.’
| |
| |
‘Het is wel,’ sprak zij, eenen zetel nemende en zich naast mij neerzettende, ‘zeg nu eens: hoe vindt gij het avontuur?’
‘Welk avontuur, mevrouw?’
‘Welhoe! Eene vrouw, een jonge...’
‘Gij hebt niet noodig het te zeggen, mevrouw!’ onderbrak ik.
‘Eene vrouw, die eenen jongeling oplicht! Gij vindt dat geen?...’
‘Ik vind het zeer natuurlijk.’
‘Welke verwaandheid!’
‘Geene de minste.’
‘Maar zijt gij dan aan zulke dingen gewoon?’
‘Het is de eerste maal, dat mij zoo iets overkomt, mevrouw. Het bal verveelde mij, - u insgelijks; wij hebben het elkaar gezegd, en, aan dezelfde ziekte lijdende, hebben wij hetzelfde geneesmiddel willen beproeven. Ziedaar alles.’
‘Gij misgrijpt u, mijnheer.’
‘Het is mogelijk; doch zeg mij dan, om welke reden gij over mij beschikt hebt? Waarom gij mij hier hebt gebracht?’
‘Het is om u te hooren zingen...’
‘De hemel vergeve mij het goede gedacht, dat ik van u gehad heb, mevrouw.’
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Ik dacht, dat gij zonder eigenbelang haddet gehandeld.’
‘Gij moogt er over denken wat gij wilt: het eigenbelang is in alles, en ik wil hebben, dat gij zinget...’
‘Het is onbetaalbaar!’ riep ik, in eenen schaterlachlosberstende... ‘En wat wilt gij, dat ik zinge?’
‘Eene romance, die daar op de piano ligt,’ zegde zij.
‘Mevrouw, ik verveel mij nog altijd, en gij verveelt mij...’ zegde ik met eenen spottenden glimlach...
Zij greep mijne handen minzaam vast, en, hare groote blau we blikken in mijne oogen sturende, zegde zij:
‘Luister, mijn goede Laurens...’
‘Gij kent mijnen naam?’ onderbrak ik.
‘Ja, ik ken dien en meer dan uwen naam; denkt gij, dat ik u zonder dat hier zou gebracht hebben?... Luister! Ik ben verliefd op uwe stem.’
‘Op mijne stem alleen, mevrouw?’
‘Misschien een weinig op uw hart ook,’ zegde zij, zich op het ta- | |
| |
pijt voor mijne voeten latende neerglijden en met hare armen op mijne knieën leunende... ‘Voldoe aan mijne vraag, Laurens, ik wil uwe stem hooren... Kom! zing mij de romance...’
‘Sirene!’ sprak ik, eenen kus op hare zijden blonde lokken drukkende ‘Kom! waar is de romance?’
‘Goed zoo,’ riep zij, met geestdrift rechtstaande en mij in de armen drukkend: ‘dank! dank! Ik geloof, dat ik reeds meer dan uwe stem bemin.’
Ik naderde de piano en vond er eene romance, die van over dertig jaren dagteekent; doch die ik sedert eenigen tijd nog al veel gezongen heb, en wier hartscheurende melodij zoozeer boven de hedendaagsche springende muziek verheven is als het echte gevoel boven het gemaakte.
Na een kort voorspel op de piano, zong ik en het mij door het gevoel medeslepen.
Toen ik eindigde, stond mijne onbekende naast mij, met de armen naar mij uitgereikt, en overvloedige tranen stroomden haar over de wangen. Ik bracht ze terug naar haren zetel en bleef sprakeloos tot hare aandoening bedaard scheen. Dan vroeg ik op eenen ernstigen toon:
‘Mag ik thans weten, mevrouw, aan welk toeval het te danken is, dat dit eenvoudige lied zulke aandoening kan ontwaken... Want ik zie wel, dat gij daarin iets meer dan mijne stem wilt hooren?’
‘Luister,’ sprak zij, thans ook ernstig geworden: ‘Gij zult mij begrijpen; want ik zie en ik weet, dat gij gevoelig zijt... Ik heb tot hiertoe slechts een enkel wezen op aarde bemind; dit wezen was mijne moeder. Het lied, dat gij daareven hebt opgezongen, was hare geliefkoosde romance en derzelver tonen schijnen mij, voor eenen stond, in mijne kinderjaren terug te tooveren, toen ik nog geene weeze was, Laurens, toen ik mij nog niet alleen in de wereld voelde. En laat er mij nu bijvoegen - het kan eene inbeelding wezen, - doch het schijnt mij, dat ik in uwe stem hare stem terugvind, en te meer, daar gij juist met hetzelfde gevoel als zij de woorden opzingt! O, gij weet niet, welk een geluk gij mij verschaft hebt!...’
‘Ik verheug er mij over, mevrouw; doch mag ik u nog meer vragen?’
‘Ik zal u meer zeggen, Laurens, gij moogt mij gansch kennen. Mijn vader noemde zich Lord Moor. Bij een tijdelijk verblijf in België, werd zijn hart geraakt, en hij huwde eene Vlaamsche vrouw. Ziedaar
| |
| |
waarom ik die romance onder Brittanjes hemel heb hooren weergalmen, ziedaar waarom ik uwe taal spreek.’
‘En hoe wist gij, dat ik die romance kende, mevrouw?’
‘Over eenige weken trad ik, bij het vallen van den avond, voorbij uwe woning. Ik hoorde het lied mijner moeder weergalmen en heb u willen kennen. - Gij ziet, dat ik er in geslaagd ben?’
‘Waar zou eene vrouw niet in gelukken?’ zegde ik, ‘en inzonderheid eene vrouw zooals gij!’
‘Het is wel,’ sprak zij rechtstaande, ‘kom!...’
Wij traden in een zijvertrek, waar een kostelijke avonddisch gereed stond. Toen wij aan tafel gezeten waren, verlieten de bedienden de kamer, en nu werd onze samenspraak allengs meer opgeruimd.
Ik mocht niet vertrekken zonder haar te beloven, haar alle dagen, haar zoo dikwils mogelijk, te komen bezoeken. Ik beloofde het, en gij ziet, vriend David, dat het gevoel sedert de kennismaking niet verminderd is; vermits zij reeds op eene tweede oplichting is bedacht geweest. - Wat er zal van komen, weet ik niet. Het zal denkelijk, zooals alle wereldsche zaken, op eenen niet uitloopen en den eenen of den anderen dag zal ik mijne schoone lady vertrokken vinden, om hare Europeesche reis voort te zetten en alleen het land, ‘waar de citroenen bloeien’ te gaan bewonderen.
Ik heb deze laatste dagen bijna iederen avond bij haar doorgebracht, en zal u zeggen waarom. Amelie is onpasselijk, en ofschoon, volgens men mij gezegd heeft, er geen gevaar met hare ziekte gemengd is, is het gansche huisgezin er door als ten gronde geslagen, en het schijnt mij toe, alsof allen in de krankheid deelden. - Ik weet niet, ik had wel willen bij haar toegelaten worden; doch ik heb er niet durven van spreken; want de wereldsche overeenkomsten verzetten zich daar immers tegen.... Het is toch wonder, David; maar het dunkt mij, dat ik een weinig in de ongerustheid van het huisgezin deel, en ik wilde wel, dat Amelie reeds hersteld ware. Ik vind mij toch zoo goed in hare tegenwoordigheid en ben in hare woon zoo recht te huis. Beter in alle geval dan bij lady Moor, eene echte sensitive, die mij óf door treurig gevoel overweldigt óf door haren schitterenden geest verblindt; die mij het harte wondt of ontstelt, en mij, in de beide gevallen, aan die gewone kalmte ontrukt, welke ik in de tegenwoordigheid van Amelie zoo goed kan genieten.
laurens.
|
|