XVIII.
David aan Laurens.
Antwerpen, 13 December 1843.
Ik weet niet, of ik u nog den naam van vriend mag geven. - Lees zonder verwijl de schriften, die ik u hiernevens overzend en zie dan wat u, als eerlijk man, te doen staat. - Doch voleind eerst dezen brief, opdat gij van alles een des te klaarder gedacht moget hebben. - Een woord zal u bijna de gansche zaak doen begrijpen: mijne zuster Clotilde is de boezemvriendin van Amelie, de Amelie, die in uwe brieven voorkomt en die gij slechts zult kennen met hare brieven te lezen, welke ik op dagorde gerangschikt heb. - Amelie had geene geheimen voor Clotilde. - Van dezen morgen slechts weet ik, dat zij elkaar kennen. Mijne zuster had eenen brief uit Antwerpen ontvangen en kwam er huilend mijne kamer mede binnengestormd. - ‘Wat moet ik doen?’ riep zij. ‘Daar! lees spoedig! lees en zeg!’ - ‘Naar Antwerpen gaan,’ was mijn antwoord, ‘het leven uwer vriendin hangt misschien grootendeels van u af, en ik, ik weet, wat mij te doen staat... Waarom hebt gij niet eerder gesproken?... Laurens is mijn vriend, doch gij ook wist dat niet... Het is om het even; hij zal naar mijne stem, de stem der eer, luisteren, - Vertrek, zuster, en ik, die hier aan de sponde mijner zieken gekluisterd ben, ik zal schrijven... Ga!...’
Zij is vertrokken en ik zend u de brieven van Amelie. - Lees nu. Laurens, en zie wat de eer u gebiedt. - Ik verwacht slechts twee woorden van u ten antwoord. Zeg mij, of ik u nog mijn' vriend kan noemen! Zeg mij niets meerder; want dan weet ik, dat gij uwen plicht zult doen, en zult begrijpen, dat een eerlijk man voor lichtveerdigheid boet, en er, in allen gevalle, geene zielen aan opoffert...
Ik blijf in angstige verwachting.
david.