Volledige werken. Deel 1
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Drij dagen heb ik in eene heete koorts doorgebracht; drij dagen nog van hemelsch geluk; want zij zijn droomend voorbijgevlogen. - Zijn naam rolde gestaag van mijne lippen en ik verbeeldde mij, met hem in het bovenaardsche te verkeeren en, arm in arm gestrengeld, door het oneindige te vliegen... Zijn mond mompelde van die brandende liefdewoorden, waarvan ik den indruk nog denk gewaar te worden; doch welke ik niet kan herhalen. Wij zweefden tusschen de ongeschapene geesten en, in de oneindige liefde van het Opperwezen deelend, voelden wij onze aardsche liefde gezuiverd en vereeuwigd, terwijl ons beider gevoel in een enkel onscheidbaar gevoel was versmolten. Wij dronken, bij volle teugen, aan de gulden schaal der onbesefbare gelukzaligheid!... O waarom heeft men tegen mijne ziekte gekampt? Waarom heeft men mijn lichaam aan den dood willen ontrukken Waarom heeft men mij van dien toestand niet tot de eeuwige vergetelheid laten overgaan?.. O, dan hadde ik mijn ongeluk niet meer leeren kennen!... Doch, de menschelijke geneesmiddels hebben gezegepraald en de kunst heeft het onmogelijke gedaan, om een schepsel voor de ramp te besparen. Maar, laat ik een weinig orde in mijne denkbeelden stellen; want ik wil u alles verhalen, Clotilde. Ik heb slechts sedert eenen dag mijn krankbed verlaten, en ik wil mijne eerste krachten gebruiken, om u te schrijven. Gij hebt mijn geluk verbroken, Clotilde, ik herhaal het u; doch ik vergeef het u; want gij heb gedacht goed te handelen en uwe inzichten waren zuiver. - Het is echter in de wereld te bejammeren, dat zulke slagen ons moeten toegebracht worden door diegenen, welke ons het dichtst aan het hart liggen; en ik heb reden het noodlot te beschuldigen, dat juist de zielen, waarop ik mijn geluk gebouwd had, heeft uitgekozen, om dit geluk te verbrijzelen. Ik leefde slechts voor liefde en vriendschap, en juist die gevoelens zullen mij den dood toebrengen.... Wanneer ik voor de eerste maal uwen brief las, voelde ik eensklaps als eenen alles verdoovenden nevel voor mijne oogen schuiven. De grond scheen onder mij weg te drijven en ik voelde mij als in zwijm vallen. Ik riep echter al mijnen moed ter hulp en begon opnieuw uw schrift te doorloopen. - Wanneer ik het voor de tweede maal geëindigd had, begon ik over alles na te denken; ik herriep in mijn geheugen tot de kleinste omstandigheden, welke ik, bij den omgang met Laurens, had waargenomen; ik herhaalde in mijnen geest de woorden, welke | |
[pagina 170]
| |
ik hem, tijdens de vurigste liefdestonden, had hooren uitspreken en, eer mijn geest tot een besluit gekomen was, voelde ik mij door eene soort van ongevoeligheid aangrijpen. Het gehoor en het gezicht vergingen mij en wat verder gebeurde, weet ik niet meer. - Alleenlijk herinner ik mij, dat ik, eenige uren later, op mijne legerstede uitgestrekt en, tot het buwustzijn terugkeerende, mij van mijne ouders en en de dienstboden omringd zag, die met de tederste belangstelling op mijne minste beweging waakten. Ik vroeg, wat gebeurd was, en men berichtte mij, dat men mij bezwijmd te bed gelegd had en alle moeite aangewend, om mij tot het leven terug te roepen. Op een teeken mijner moeder, verlieten allen het vertrek en zij bleef alleen aan mijne bedsponde in den zetel zitten. Eene diepe treurigheid stond op haar gelaat uitgedrukt. Zij sprak: ‘Voelt gij uwe kracht terugkomen?’ ‘Ik voel mij niet zwak, moeder; waarom vraagt gij zulks?’ ‘Omdat wij te zamen ernstig moeten spreken, Amelie.... Uwe bezwijming is door het lezen van eenen brief veroorzaakt. Ziehier dien brief...’ ‘Het is waar!’ riep ik. ‘Ik heb hem gelezen, Amelie; doch ontstel niet; wees bedaard en moedig, en spreek oprecht.... Ik weet alles, mijn kind, en eer mij die brief in handen kwam, had ik de zaak reeds geraden.’ ‘o Moeder, lieve moeder!’ zuchtte ik.... ‘Gij hebt ongelijk gehad, Amelie,’ ging zij voort, ‘mij uw hart niet te openen. De zaken waren alsdan niet zoo ver gekomen; gij waart vroeger gelukkig geweest. of, zooniet, hadden wij u ten minste de smart, gespaard. Doch, dat is nu te laat. Denken wij enkel aan den tegenwoordigen toestand. Zeg, Amelie, bemint gij Laurens, zooals de brief uwer vriendin het mij zou doen gelooven?...’ ‘Meer dan die brief het u zou kunnen zeggen, moeder!’ zuchtte ik; ‘meer dan mijn eigen mond het u zou kunnen doen kennen!’ ‘En... Laurens... bemint hij u?...’ ‘Gisteren nog dacht ik er mij verzekerd van, moeder;... thans twijfel ik.’ ‘En waarom?’ ‘Ik weet niet; doch ik twijfel...’ ‘Ik ook twijfel, Amelie, en denk er reden toe te hebben...’ ‘o Moeder, spreek en doe, zoo gij kunt, mijne marteling eindigen; | |
[pagina 171]
| |
want, o ik zeg het u! liever den dood dan dien bijblijvenden twijfel!’ ‘Wees bedaard, mijn kind, en luister.’ En met kalmte sprak zij: ‘Sedert eenigen tijd de overtuiging denkende te hebben, dat gij door eenen hartstocht beheerscht wierd, die niet zonder invloed op uw leven kan blijven, heb ik meer dan eens, mij met Laurens bevindende, hem de gelegenheid gegeven, om, indien hij inzichten jegens u koesterde, mij zulks te kunnen verklaren. Hij heeft van geene enkele gelegenheid willen gebruik maken, en het werd mij zelfs onbetwijfelbaar, dat hij dergelijke gelegenheden begon te vluchten... Het heeft mij ten minste zoo toegeschenen. - Zulks deed op mijn hart eenen droevigen indruk. Dan, ik wilde mij nog meer van de zaak overtuigen. Ik sprak met uwen neef Karel en verzocht hem, in zijne hoedanigheid van kennis en vriend van Laurens, dezen eens over zijne inzichten, en inzonderheid nopens de gedachte van het huwelijk, te polsen. - Laurens heeft zijne gevoelens niet bewimpeld en zijnen afkeer voor allen huwelijksband, in de klaarste bewoordingen, doen kennen.’ ‘Maar, moeder!’ riep ik, terwijl bittere tranen van onuitspreekbare schaamte over mijne wangen rolden, ‘maar, moeder, er moet immers geene spraak van huwelijk wezen!...’ ‘Amelie,’ zegde de goede vrouw, met verwondering op mij starende, ‘Amelie, verdwaalt gij, en wat bedoelt gij? Een eerlijk man bemint niet, doet zich door geen meisje beminnen, zoo hij niet voornemens is die liefde door den echtband te wettigen... Dan, luister verder. - Ik heb mij bij die proef niet gehouden en, Amelie,... eene moeder, die het geluk van haar kind betracht, is listig!... ik heb met omzichtigheid, langs andere kanten, inlichtingen genomen, en alles is mij komen bewijzen, dat Laurens voor ons allen eene echte, diepgevoelde vriendschap koestert; maar voor u datgene niet gevoelt, wat alleen aan den toestand uws harten zou kunnen beantwoorden... Met één woord, Amelie, ik heb mij meer en meer kunnen overtuigen, dat hij u niet bemint!...’ Verder heb ik van den uitleg mijner moeder niets verstaan. Bij die laatste woorden, voelde ik eensklaps mij het bloed naar het hoofd snellen en eene tweede bezwijming overviel mij. De wanhoopskreet mijner moeder was het laatste, wat mijn oor trof. Toen begonnen voor mij die drij dagen, waarvan ik u in het begin mijns briefs gesproken heb, gedurende welke ik in eene heete koorts verdwaalde, en waarbij ik uit het leven had willen gerukt worden. | |
[pagina 172]
| |
Doch God heeft het niet gewild: het noodlot wil, dat ik lijde en boete voor de zalige stonden, welke ik heb doorgebracht, toen ik aan Laurens' liefde geloofde, toen gij nog den twijfel in mijne ziel niet geworpen hadt, en mijne moeder mij gansch den blinddoek niet had afgerukt Ik heb het nog niet durven bestaan, aan iemand uit het huis te vragen, of sedert die vijf dagen, welke tusschen mijne ziekte verloopen zijn, Laurens zich niet te huis heeft aangeboden. - O die gedachte laat mij geene rust... Is hij gekomen? En wat heeft hij gezegd?... Heeft hij moeite gedaan om tot mij te mogen doordringen?... Wat heeft men hem gezegd?... Wat is hij in zijne ziel gewaar geworden?... Ben ik hem onverschillig, en zoo ja, is hij dan onplichtig of heeft hij gehuicheld?... Ziedaar vragen, Clotilde, welke mijnen geest doen verdwalen, telkens dat ik er over nadenk, die be kwaam zijn om mij terug in de ziekte te storten, waaruit men mij verlost heeft!... Moet ik u thans zeggen, hoedanig mijn toestand is?... O, ik ben van zulks zelve niet bewust. - Weet ik wel of ik nog leef en mag het wel leven heeten, als men daar zit, zonder nog aan iets verbonden te zijn, zonder op iets acht te geven en zich slechts met een enkel gedacht bezighoudende: een gedacht van vertwijfeling en wanhoop!... Een enkele wensch slechts is nog levend in mijn hart gebleven, een enkel verlangen nog overtuigt mij van het bestaan! En die wensch is, dit bestaan zelve te zien vernietigen, dit verlangen is, door den dood een einde aan mijne rampen te zien stellen!... En nu, Clotilde, zoo gij mij waarlijk liefhebt, zoo de naam van hartsvriendin, welken ik u immer toegekend heb, geen ijdele naam is, zoo ik, ook tusschen ons beiden, diegene niet ben, welke alleen de vriendschap gevoel, kom dan naar Antwerpen! Kom dan en overtuig u, dat, ofschoon onze vriendschap mij noodlottig geworden zij en al mijn geluk hebbe verbrijzeld, ik toch nog de armen naar u uitsteek en verlang op uwen boezem te mogen weenen!... amelie. |
|