Volledige werken. Deel 1
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
dat sedert cenigen tijd, terwijl gij uw schrijven verdubbeldet, mijne brieven integendeel zeldzamer geworden zijn. Het is, mijne goede vriendin, dat mijn toestand jegens u niet nalaat zeer lastig te wezen. - Ik kon u wel schrijven, wat mij te Brussel overkomt en met welke bezigheden ik mijne uren overbreng; doch dat is alles zoo alledaagsch, zoo weinig beduidend, dat ik het waarlijk aan het papier niet durf toevert rouwen. - U in de driftvolle wereld van uw gevoel volgen, is mij even moeiclijk, en ik ben, onder dit opzicht, bijna verplicht geweest een sprakelooze aanschouwer van hetgeen gij uw geluk noemt, te wezen. - Gij weet het, mijne goede Amelie, mijne liefde is mij noodlottig geweest en mijn hart is daarbij verbrijzeld geworden. Ik kan nu nog wel met genoegen, met innerlijke voldoening, een ander van liefde hooren spreken, maar om, zooals in de eerste jonkheid, nog met eene vriendin, in het rijk der schoone droomen, van liefde te dweepen, daarvoor is mijne ziel te zeer onttooverd, mijn hart te koud geworden. Dan, ik beklaag mij over dien toestand zoozeer niet; want hij heeft mij een voordeel op u verschaft, waarvan ik denk te moeten gebruik maken. - Hoe diep ook uwe vreugden in mijn hart eenen weerklank vonden; hoezeer ik met belangstelling de ontwikkeling van uwe ziel heb nagegaan; zulks heeft mij nogtans niet belet het alles, tenzelfden tijde, met een kalm gemoed op te volgen, en koud te berekenen, van den eersten stap, dien gij op de baan der liefde gezet hebt, waartoe het gevoel u zou leiden en tot welk een einde gij zoudt zijn gekomen... Indien uw geluk mij niet zoozeer aan het hart lage; indien ik u niet als eene zuster liefhadde; indien onze vriendschap niet eene heilige vriendschap ware, welke met de hedendaagsche, wei eldsche aangekleefdheid niet kan vergeleken worden, dan voorzeker zou ik u dezen brief niet schrijven - Thans zelfs, met al het gevoel, dat mij beheerscht, heb ik lang inwendig moeten kampen, vooraleer ik er toe besluiten kon, u open en klaar mijn gedacht te zeggen, zooals ik voornemens ben te doen. - Ik heb de overtuiging gekregen, dat de vriendschap het mij tot eenen heiligen plicht maakt u te zeggen, wat ik waarheid denk, en wat ik zeg, mijne goede Amelie, kan enkel uw geluk ten doel hebben. Ik heb uwe liefdegeschiedenis van stap tot stap gevolgd. Ik ben bij het ontwaken van uw rein gevoel, als het ware, door het lezen uwer brieven, tegenwoordig geweest, en heb God gedankt, dat hij u dit zuiver en onuitsprekelijk heil heeft laten smaken. Allengs heb ik uw | |
[pagina 165]
| |
zacht gevoel tot eenen warmen hartstocht zien overgaan en eindelijk tot eenen gloeienden drift zien klimmen. Ik heb mij verheugd in al de zaligheid, die gij daarbij gesmaakt hebt. Doch zichier, mijne goede vriendin, wat ik, langs eenen anderen kant, heb waargenomen. Ik weet wel, dat er in de min immer een der geliefden is, welke de drift in eene hoogere maat gevoelt en eigentlijk bemint, terwijl de andere zich laat beminnen. Dat ligt zoo in de menschelijke natuur, en het mag zoo wezen; want beiden toch kunnen zich daardoor even zalig gevoelen. Maar, zoo die ongelijkheid bestaan mag, is het langs eenen anderen kant zeker, dat het gevoel, ofschoon niet in denzelfden graad, toch met openliartigheid moet gedeeld worden, en dat daar, waar slechts een enkel bemint, de liefde noodzakelijk eens in ramp moet veranderen. - Welnu, Amelie, vergeef mij den twijfel, dien ik in uw gemoed koom storten,.. vergeef mij den vriendschapsplicht, dien ik volbreng, terwijl tranen in mijne oogen blinken... Amelie, ik geloof, dat gij alleen bemint, dat alleen uwe ziel brandt en blakert, en dat die van Laurens tot hiertoe koel en onverschillig is gebleven... Dat u die woorden niet te zeer ontstellen en heb de kracht om met mij, in kalmen gemoede, te onderzoeken, of mijn twijfel niet gegrond is. - Kunt gij u overtuigen, dat ik mij misgis, dan zal mijne vreugde voorzeker niet minder groot wezen dan de uwe. Wat ik u zeg, kan ik u zeker niet rekenkundig bewijzen; doch het is een gevoel, dat zich allengs, bij het Iezen uwer brieven, in mij heeft opgedaan en zich versterkt heeft, en waaraan eene soort van voorgevoel mij belet nog langer te twijfelen. Ik heb Laurens nooit gezien en ken hem enkel door hetgeen gij mij van hem gezegd hebt; doch dat is mij genoeg geweest, om mij een volk omen gedacht over hem te maken. Ik geloof, dat hij schoon is: uwe ziel, die zoozeer aan de kunst, aan het ideaal gevoelig is, kan zich daarin niet bedrogen hebben. - Ik geloof te meer, dat hij eene ziel heeft, bekwaam om diep te gevoelen, en eenen geest, bestand om de zaken diep te doorgronden. Doch, bij die hoedanigheden, en uit kracht zelfs van die hoedanigheden, komt hij mij voor als een dier noodlottige jongelingen, welke, met den blik des geestes, in alles diep gepeild hebben; welke met den vinger des gevoels, als ik mij zoo mag uitdrukken, in het gemoed der menschen kunnen tasten en de vezels tellen, welke bij iedere schokking van het hart, in werking gebracht worden. - Gij hebt mij gezegd, dat hij veel zielensmart in de wereld | |
[pagina 166]
| |
onderstaar. heeft; zulks is noodig geweest om hem zijne noodlottige kennis te doen verkrijgen en dat wel tot eenen graad, die hem ongevoelig zal gemaakt hebben. - Die jongeling verkeert in eenen toestand, die niet gelukkig mag genoemd worden. Zijne ziel is niet alleen ziek, maar ongeneesbaar, omdat zij haar genoegen, haar voedsel in haren kranken toestand zoekt, omdat zij door die ziekte wil leven. Er is eene schokking noodig, die bijna bovenmenschelijk moet zijn, om nieuw leven in dit verkild hart te storten, om die versteven en ingekrompen vezels op nieuw veerkracht te schenken, om het zachte, reine gevoel te doen herboren worden. - Hebt gij zulks kunnen te weeg brengen, Amelie, dan is uwe liefde met wederliefde beantwoord. - Doch ziedaar wat ik betwijfel... Menschen, als die, waarvan ik u hier een gedacht wil geven, zullen cerder door eenen vleeschelijken drift geschokt worden; zij zullen eerder door het dierlijke worden geraakt, dan wel zich door een rein en zuiver gevoel te laten wegslepen. Het gevoel des hemels heeft hunne ziel begeven en zij zweven door de wereld, op alles eenen blik van hoogmoedig medelijden werpende, en wat wij, vrouwen, heil en geluk zouden noemen, is voor hen slechts droomerij, inbeelding, geestbegoocheling, zielenziekelijkheid... O zij voelen niet, dat juist zij de zieken zijn en daardoor de anderen van een valsch standpunt beoordeelen. Dan, spreken wij nog meer bepaaldelijk over hem. Ik vraag het u, Amelie, en onderzoek u zelve vooraleer die vraag to beantwoorden, heeft Laurens wel ooit iets gezegd, iets gedaan, dat zonneklaar kan bewijzen, dat hij u bemint, dat hij u liefheeft, - liefheeft met dit gevoel, welk van stonden aan eene gelijkheid tusschen de twee harten daarstelt en ons doet begrijpen, dat beider ziel op eens is vermaagschapt geworden?... Herinnert gij u, dat gij eenen stond, gedurende den omgang met hem, beleefd hebt, waarop gij in eens gevoeld hebt, dat gij ophieldt aan elkaar vreemd te zijn, dat voor u leiden geen verleden meer bestond, of liever, dat het u toescheen, dat gij elkander immer, altijd gekend haddet? - Ik antwoord voor u en zeg: Keen! dit oogenblik hebt gij nog niet beleefd... Tot hiertoe heeft Laurens nog geen enkel woord gezegd, dat gij hem als woord van verbinding zoudt kunnen tegenwerpen; tot hiertoe is nog geen woord zijnen mond ontvallen; dat hij zou moeten loochenen, indien hij zich van u wilde afscheiden, en al wat | |
[pagina 167]
| |
er gebeurd is, als eene soort van vriendschappelijke geneigdheid zou willen doen voorkomen, welke hij voor de wereld het recht zou hebben als dusdanig te doen aanzien, en die gij zelve niet anders zoudt kunnen voorbrengen. Tot hiertoe heeft hij zijne overmacht nog niet afgelegd, met u zijne liefde te bekennen, met u te doen verstaan, dat zijn geluk van u afhangt, dat zijn heil in uwe handen ligt. Tot hiertoe, Amelie, zijt gij zijne gehoorzame en eerbiedige slavinne geweest. Hij, hij is uw heer en meester; hij reikt u, los en onaandachtig, zijne hand, en gij, gij bedekt die hand met warme, driftige zoenen. - Hij laat u op zijne borst rusten en koestert zich aan uwen warmen boezem. Hij drukt u in zijne armen, omdat hem die donsige drukking zacht is. Hij spiegelt zich in uwe blikken omdat hij voelt, dat de gloed, dien hij daardoor in uwe ziel doet overgaan, hem meer en meer over uwe ziel doet heerschen en zijne macht telkens doet vergrooten. Hij laat zijnen adem door uwe lokken ruischen, hij drukt zijne lippen op uw voorhoofd, omdat die lokken fijn zijn en omdat uw voorhoofd een zacht, maagdelijk voorhoofd is; - met één woord, Amelie, wat hij in u bemint, zijt gij niet; maar de liefde zelve, welke gij voor hem gevoelt en toont; het is zijn eigen zelve, dat hij in u liefheeft, het is zijne macht, waarvan hij het. uitwerksel op u ontdekt. welke hij in u aanbidt!... Met dit alles echter geloof ik, dat hij u goed wil, dat hij zich niet voorstelt u te bedriegen of te misieiden. Doch is zulks genoeg voor uwe ziel, Amelie? ls zulks de liefde weerdig, waarvan gij uwen reinen boezem voelt overstroomen, de opofferingen welke gij u bekwaam voelt voor hem te doen? Mag dat eene beantwoording aan uw gevoel genoemd worden? Ziet gij niet, dat de grond van al wat gij in zijne woorden, in zijne gevoelens moogt ontdekken, slechts eene soort van lichtveerdigheid is, waarmede men ons, vrouwen, zoo dikwijls en zoo gemakkelijk beschuldigt en die, meer dan men het zou willen gelooven, aan de mans eigen is?... o Mijne goede Amelie, mocht ik in mijne veronderstellingen, in mijne redenering mistasten! Mocht ik mij gansch en geheel omtrent de ziel van Laurens bedrogen. hebben! Mocht ik in uwe brieven, in het beschouwen van de ontwikkeling uws gevoels, mij misgrepen hebben! Hoe gelukkig zou ik mij niet achten!... Doch ik kan mijne overtuiging niet bewimpelen, niet onderdrukken, en in mijn hart roept eene stem, die mij verzekert, dat ik de waarhoid geraden heb. - Sprake die stem minder luid, Amelie, dan hadde ik | |
[pagina 168]
| |
voorzeker er niet kunnen toe besluiten, u die onttoovering voor oogen te komen spellen. Ik had mij kunnen getroosten, den loop der zaken af te wachten en mij met de hoop te voeden, dat uw geluk geen einde meer zou nemen. Doch de plicht roept te luid in mijn hart. Ik zou denken te kort te blijven aan wat de vriendschap mij oplegt: de vriendschap, Amelie, die ons gebiedt, niet alleen het geluk onzer vrienden te vergrooten; maar ook hen voor onhellen in de toekomst te verwittigen; die ons oplegt zelfs, in sommige gevallen, het hart te wonden, om daardoor eene ramp te sparen, welke ongeneesbaar zou worden en de dood, het verbreken van alles, na zich zou kunnen slepen. Het is in dien zin, mijne goede, dat gij dus mijn schrijven moet opnemen. Ik gelijk op dit oogenblik aan eenen heelmeester, die, om het leven te sparen, niet aarzelt het staal in de wonde te brengen, eer het te laat wordt. - En, ik hoop het, ik heb er de verzekering van, te laat zal ik niet gesproken hebben, en gij kunt nog, indien uwe drift ongelukkig is, van die drift genezen... Onderzoek thans uwe ziel met kalmte; ga mijne woorden na en zie of ze waarheid bevatten. Onderzoek mijne verdenkingen en zie of ze gegrond zijn. Tracht uw hart te ontleden, tracht de ziel van Laurens te doordringen, en schrijf mij dan, wat gij gezien, waaraan gij geloofd zult hebben. - Dan zijn wij beiden daar, om ons in het geluk te Verheugen of te zamen middelen te zoeken, om tot de volkomene genezing te geraken... Mochten wij slechts aan de verheuging te denken hebben!... Schrijf mij, Amelie, schrijf mij zoo spoedig mogelijk; want mijne verwachting is angst, is smart, is ongeluk!...
clotilde.
|
|