Volledige werken. Deel 1
(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Ik had aan Amelie doen gevoelen, dat zij mij dien avond niet mocht verwachten, daar ik zaken van aanbelang te verrichten had. - Die belangrijke zaken waren mijne avondwandelingen, die ik sedert eenen geruimen tijd had verwaarloosd, en gij weet, dat ik aan mijne gewoonten, en inzonderheid aan mijne oude gewoonten, een weinig verslaafd ben. - De avondschemering is mij immer welkom geweest. Ik heb liever de menschen bij de schaduw te zien: bij den helderen dag lees ik te klaar op hun wezen, wat in hun binnenste omgaat en zulks doet mij meestal treurig worden. Des avonds heeft alles een ander opzicht. De gelaatstrekken schijnen schooner, vriendelijker en de oogen, die spiegels der ziel, zijn meer glinsterend, meer sprekend. Ik bevond mij in de Gratie-Kapelstraat en stapte, zooals ik u reeds gezegd heb, stil voort. Mijn blik vestigde zich met onverschilligheid op een vrou wen wezen, dat in de verte aangestapt kwam. In het midden der straat bevindt zich een dier huizen, welke men Bergen van Barmhartigheid beet; gij weet, waar men, hoewel de woeker door de wet verboden is, slechts dertig ten honderdGa naar voetnoot(1) aan de arme menschen afperst. En dat noemt men barmhartigheid! Het is nog niet genoeg, dat de armoede u onder hare wreede klauwen den laatsten druppel bloeds uitzuigt, de brave menschen, die geld hebben, moeten u nog boon en spot toewerpen en u dwingen, de moorderij barmhartigheid te noemen. Zoo men in die huizen den rampzalige op eens dood sloege, dan misschien zou er iets waar in den naam kunnen liggen; thans moest men er den naam van berg van marteling aan geven. Ik bleef eenige stonden voor het woekerhol stil staan en overdacht, hoe treffelijk het menschelijk schepsel, dat daar tusschen zuchten en tranen troont, zijne zaken verricht en zich stilaan eenen rijkdom verschaft, waarvan ieder penning eene menschelijke smart vertegenwoordigt. - Bij eene andere gelegenheid, ben ik eens een zoodanig nest van wettelijke afpersing binnengetreden en heb er, om de zaak te ondervinden, mijn zakuurwerk in pand gesteld. Men gaf er mij eenen goeden prijs voor, omdat ik beloofde het spoedig terug te halen. Wan- | |
[pagina 147]
| |
neer ik later mijn pand kwam lossen, heb ik de dertig per honderd kunnen berekenen, waar van ik u zooeven sprak. Ik herinner mij nog altijd het schouwspel, dat, bij dit bezoek, mijne oogen trof. Van voor het kleine venster, waar ik met den bergdrager over den te leenen prijs stond te twisten, kon ik de voorwerpen onderzoeken, welke binnen de wanden en tafels bedekten. - Hier hing een van die breede jassen, welken de werkman slechts eens in zijn leven kan bekostigen, dan wanneer hij, na gedurende zijnen jongen leeftijd als een lastdier geslaafd te hebben en zijne krachten te hebben ondermijnd. een meisje verkiest, waar hij zijn lot aan verbindt en zijnen last mede verdubbelt. Die jas heeft eenen schoonen dag bijgewoond - den huwelijksdag, - wanneer de begoocheling en de zinbetoovering nog volkomen waren. Later heeft de werkman zich tot nood zien vervallen en, na vooreerst andere voorwerpen verkocht of beleend te hebben, is eindelijk de beurt van den jas gekomen, en om eten voor het gezin te hebben, heeft de rampzalige zich door eene rente van dertig ten honderd moeten laten belasten. - Verder zag ik eenen lakenschen vrouwenmantel, die aan eene reeds volwassene vrouw, aan eene moeder des huisgezins moest toebehoord hebben. - De mantel is gewoonlijk het laatste, wat eene vrouw verpanden zal. Hij is een zoo goed middel om de armoede, die zich in de andere kleederen kan voordoen, voor het oog van het publiek te bedekken... Eindelijk toch heeft hij denzelfden weg als de vroegere beste kleedingstukken moeten inslaan. - Naast den mantel, ontwaarde ik den schawl van een jong meisje, het beste stuk, dat zij denkelijk bezat, waar zij zoo wel mede gekleed was en dat hare natuurlijke bevalligheid zoo goed deed uitschijnen. Men leed te huis honger, en zij heeft dit kostbaar stuk moeten opofferen. Thans durft zij, bij helderen dag, bijna niet meer op straat komen; want zij beeldt zich in, dat ieder zou zien, dat zij haren schawl heeft moeten in den Berg zetten Op eene morsige tafel lagen kleinooden, waarvoor eene vrouw of een meisje nachten lang zou zitten slaven, om de eenige franken te kunnen uitsparen, die haar gouden bellen in de ooren, eenen ring aan den vinger of een fluweelen kruis op het hart kunnen schenken. De honger had dit zuurgewonnen kleinood doen te pand zetten, dit kleinood, dat de vreugde der vrouw, den schuldeloozen trots van het jonge meisje uitmaakte! Of misschien was het kleinood niet aangekocht geworden; misschien was het eene familieërfenis, of een geschenk van den geliefde, waaraan duizenden zoete herinneringen, duizenden | |
[pagina 148]
| |
droomerijen verbonden waren? Het is gelijk. De honger heeft het doen opofferen, en het meisje heeft liever gehad die opoffering te doen, dan zich aan de ondeugd over te leveren... Doch ik verdwaal in die herinnering, vriend David, en vergeet, dat ik op het oogenblik, waarvan ik spreek, mij slechts in de straat en voor het huis bevond, terwijl ik in de verte eene vrouw zag naderen. Hare bedeesde houding en de blik, dien zij steelswijze op mij -wierp, deden mij oordeelen, dat zij voornemens was het huis binnen te treden en, om haar schaamte te sparen, maakte ik mij bereitd, mij een weinig te verwijderen en haar den toegang tot den woekerkuil vrij te laten. Dan, ik wist niet waarom, maar de jonge vrouw merkte mij op en scheen eensklaps van voornemen te veranderen. Zulks maakte mijne aandacht gaande en, bij haar genaderd, onderzocht ik haar wezen, voor zooveel het mij de schemering toeliet: ‘Zijt gij het, Lies?’ vroeg ik. Het was Lies! - Gij weet, Lies, mijne eerste zoogezegde liefde, Lies met wie ik en gij, David, zoo dikwils gedanst hebben. Zij stond getroffen en scheen geen woord te kunnen uitbrengen. ‘Herkent gij mij dan niet,’ hernam ik, ‘en waarom die verwondering?’ ‘Ik herken u wel, mijnheer,’ zegde zij, en ik zag den weemoed in hare oogen blinken. ‘Ik herken u zeer wel,’ herhaalde zij; ‘doch ik verwonder mij, dat gij mijn wezen nog niet vergeten hebt.’ ‘Gij doet mij onrecht, Lies; ik vergeet mijne oude vrienden nooit.’ ‘O waar is die tijd!..’ zuchtte zij. Ik bemerkte, dat zij een pakje onder haren mantel verborgen hield. ‘Gij zijt zoo zwaar geladen, Lies, wat hebt gij daar onder uwen mantel?’ vroeg ik. ‘Een pakje. dat ik moet bestellen...’ stamerde zij, ‘een afgewerkt kleed...’ ‘Uw echtgenoot is dus een kleermaker?’ ‘Ja, mijnheer...’ ‘Lies,’ zegde ik met nadruk en haar scherp in de oogen ziende, ‘gij spreekt niet rechtuit. Het pakje, dat gij daar hebt, was bestemd om daar, in dit huis, gedragen te worden, om het te doen beleenen.’ De jonge vrouw werd rood van schaamte en een traan parelde in hare oogen. | |
[pagina 149]
| |
‘O, ik wil het niet ontkennen, mijnheer,’ zegde zij, ‘gij raadt het wel; ik bevind mij in nood. Mijn man is sedert eene maand ziek; het weinige, dat wij, door slaaflijk werken verzameld hadden, is verteerd en nu hebben wij niets meer, en er moet toch middel gezocht worden... De ziekte is minder erg; mijn man is genezen, zegt de doktor, en er behoeven hem slechts versterkende middels. Zijne gezondheid gaat toch boven alles, en ik ook, ik kan toch geenen honger lijden...’ ‘Lies,’ zegde ik, hare hand vattende, ‘wist gij dan niet waar ik woonde?’ ‘o Mijnheer, kon ik dan bedelen?...’ ‘Wat, bedelen! En onze oude kennis, onze oude vriendschap, zal ik zeggen...’ ‘o Mijnheer.... die kennis onzer dwaze jonkheid...’ ‘Onzer gelukkige jonkheid. Lies! Die kennis geeft u recht op; mijne voortdurende vriendschap. Vrienden moeten elkaar lielpen, en ik wil niet, dat wie ooit met mij bevriend is geweest, bij mijne weet, ongelukkig zij, wanneer het in mijne macht is dit ongeluk te verhoeden. Ik vergeef het u, Lies, dat gij vroeger, toen gij ongetwijfeld gelukkig waart, geene kennis meer droegt. Dat was niet noodig toen...’ ‘o Mijnheer Laurens!...’ ‘Verschoon u niet, Lies; ge wildet mij geenen enkelen oogslag meer geven; doch dat is niets. Maar thans is het eene andere zaak. Luister: in naam onzer oude, dwaze kennis, indien gij het zoo noemen wilt, gaat gij mij thans gehoorzamen. Ziehier geld...’ Ik reikte haar al wat ik in den zak had. ‘Te veel!' te veel! Mijnheer Laurens...’ ‘Zwijg, zeg ik u!... Ga daarmede het noodige koopen en zorg, dat uw echtgenoot spoedig genezen en sterk zij... - En nu, antwoord mij oprecht: bemint gij uwen man en is hij een braaf echtgenoot voor u?’ ‘Mijnheer.... wat wilt gij?...’ ‘Geene slechte gedachten. Lies!’ hernam ik ‘antwoord mij.’ ‘Ik kan; onder dit opzicht, niet gelukkiger wezen, mijnheer.’ ‘Welnu, ik wil dat gij gelukkig blijvet en daarom is het noodig, dat er een geheim tusschen ons besta. Binnen eenige dagen, koom ik u in uwe woon opzoeken. Gij doet, alsof gij mij nooit gezien haddet. Dat zal u niet lastig vallen, ik heb er de proef van. - Ik zal hetzelfde doeu lk wil uwen man werk verschaffen.’ | |
[pagina 150]
| |
‘o Mijnheer, ik. heb mij in u niet bedrogen; ik heb u altijd voor een braaf mensch gehouden.’ ‘Lies, ik ben mijnen ouden kennissen getrouw, meer niet; reken voortaan beter op mij.’ ‘Ik dank u, mijnheer; en gij ziet wel dat ik uwe hulp niet weiger.’ ‘Duivels! ik geloof wel...’ ‘Maar...’ zegde Lies, en zij bleef eenige stonden nadenkend. ‘Waar denkt gij aan?’ vroeg ik. ‘Hoe ga ik mijnen man het bezit van dit geld verklaren?... En zooveel!’ ‘Gij moet het niet al ineens laten zien, en doe hem gelooven, dat gij het pakje verzet hebt.’ ‘Het is waar,’ zegde zij, en, mijne hand drukkende, vlood zij weg, nadat ik nog eerst hare woon gevraagd had. Twee dagen later begaf ik mij naar heur verblijf, en, getrouw aan de rol, welke ik haar had opgelegd, scheen Lies mij voor de eerste maal te zien. Ik deed mij een kleed meten en heb mij kunnen overtuigen, dat de echtgenoot, een braaf eenvoudig mensch, zijnen stiel in den grond verstaat. Ik heb hem doen begrijpen, dat ik mij aan zijn lot gelegen laat, en hem klanten zou bezorgd hebben. Ik heb zulks gedaan en zorg gehad, hem goede betaalders aan te brengen. Sedert eenige dagen woont hij in een lief huisje, voor welks huurprijs ik borg ben gebleven, en ik heb mij in het hoofd gestoken van dien tot hiertoe armen dompelaar eenen der best ingezetene meester-snijders onzer stad te maken. Ik heb een bijzonder genoegen om het wezen van Lies, bij dit alles, met aandacht gade te slaan. Ik zie in hare oogen, dat zij telkens lust heeft om mij uit dankbaarheid om den hals te vliegen. Zij schijnt opnieuw hare eerste jonkheid en haren gullen lach hernomen te hebben en waant zich in den hoogsten hemel verplaatst.-Binnen twee jaren draagt zij eenen hoed met pluimen, en binnen tien jaren zal haar hoogmoed misschien zoo zeer gegroeid zijn, dat zij mij niet meer zal willen herkennen. Het is om het even, ik vind er mijn vermaak in ondankbaren te maken, en zal mij daarom niettemin Verheugen de rol der Voorzienigheid te hebben kunnen speien. - Dan, wie weet, misschien blijft Lies dankbaar. Zij is van de soort, waarbij men de rechtschapene natuur het meest aantreft. In dit geval zal het mij toch ook niet onaangenaam zijn, twee gelukkigen gemaakt te hebben en zulks enkel met eenig geld te hebben rondgesmeten... Geld! vriend David, | |
[pagina 151]
| |
geld! Dat is de stoom, die het wereldsche werktuig doet voortrollen en het bestaan van den hemel verzekert of ten minste deszelfs administratie in gang houdt. - Wanneer men geld heeft, is men deugdzaam, welke schelmstukken men ook begaan hebbe, aan welke lafheden men zich ook hebbe plichtig gemaakt. Wanneer men geld heeft, is men boven de wet verlieven; dan moet men voor niets beducht wezen. Voor geld koopt men het geweten eens rechters, de ontlasting van alle misdaden, zoowel op aarde als in den hemel; voor geld koopt men de eer van een arm meisje, van eene deugdzame burgersdochter, van eene edele echtgenoote, van mannen van koninklijken bloede; en de grootste misdaad, welke men op aarde kan plegen, het grootste schelmstuk, dat men kan begaan, is geen geld te bezitten. Alles kan op aarde en in den hemel verkocht, afgekocht en vergeven worden, uitgenomen de misdaad van geen geld te hebben. - Wie geen ge d heeft, wordt door bestuur en godsdienst verloochend, en ik voorzie, dat de tijd weihaast zal komen, dat de misdaad van arm en zonder verzekerd bestaan te wezen - thans slechts met gevangzetting gestraft, - door de guiljotien zal moeten geboet worden. Zoover zal de beschaving wel geraken. En nu wat anders, vriend David. Amelie is een hemelsch meisje. Ik leer ze dagelijks meer waardeeren, naarmate zij zich aan mij verkleeft. Ik doe bij haar een' leerzamen cursus van geestbegoocheling en liefdedroomerij. Ik ben hare eerste liefde. Zij gevoelt de macht om zich voor mij alle opofferingen te getroosten,... als ik maar gedurig wil bij haar wezen. - Dat is reeds eene der honderdduizend uitzonderingen, welke de liefde aan hare opofferingen stelt... Ik geloof dat het tijd wordt, een weinig water op het vuur te gieten; want als de drift zoo immer aangeblazen wordt, moet er eene uitbarsting volgen, en ik wil geene uitbarstingen. Ik heb reeds, ik weet niet hoeveel verklaringen gehoord; doch nog geene enkele willen verstaan. Ik geloof, dat ik mijne bezoeken zal verminderen. Ik had het reeds moeten doen; doch ik zal het u maar rechtuit bekennen, vriend David, er is toch iets, dat mij naar Amelie lokt... Ik heb reeds getracht de oorzaak ervan op te sporen, en ik geloof, dat met dit alles een weinig mannelijke coquetterie gemoeid is: want die kunst is den vrouwen alleen niet eigen. - Nu, dat is juist geene schoone cigenschap en als dat de reden is, breck ik af...- Afbreken,... zeg ik; het is wonder, doch die gedachte lacht mij niet | |
[pagina 152]
| |
toe. Ik weet niet; maar mij dunkt, dat de gewoonte van Amelie te zien, voor mij eene noodwendigheid is geworden. - Dat ligt in mijnei aard, David; ik maak niet spoedig met iemand kennis; doch eens de kennis gemaakt, houd ik er aan ze niet te verbreken, en ik herinner mij niet, ooit de eerste reden gegeven te hebben, om verwijdering tusschen mij en eenen mijner vrienden te veroorzaken. - Ik ben vel wat onbezonnen te werk gegaan in het aanknoopen der vriendschap met den vader van Amelie; doch dat is nu toch zoo, en wij zullen het schuitje maar laten voortdobberen en later zien, waar wij zullen aanlanden. Ik ga haar vinden... Ik bied u intusschen mijnen vriendelijken handdruk.
laurens. |
|