| |
| |
| |
IX.
Amelie aan Clotilde.
Antwerpen, 13 November 1843.
Gisteren las ik de vollende dichtregels:
Meische nachten, frisch en koel,
Met uw versche lentegeuren,
Met uw zefirs zacht en zoel,
Die in 't jong gebladert treuren,
Suizend zingen't zoete lied
Van den zomer in 't verschiet;
Nachten vol van droomerij,
Wen een frisscher, nieuwer leven
Gansch der schepping harmonij
Onder Godes aam doet beven,
Die zich overal verspreidt!
Lentenachten, weest gegroet!
Die den boezem op doet zwellen,
Bruisen doet van reiner bloed,
Dat weer koestrend op mag wellen;
Wen op alles liefde vloeit.
Die de harten samenboeit!..
o Het zijn de nachten der maand Mei alleen niet, die schoon en dichterlijk zijn, mijne goede Clotilde. Wij zijn thans in den winter. Geene bloem wademt hare balsemgeuren door den omtrek; geen zefir streelt ons het aangezicht; geen gevogelt juicht in het loover. De grond ligt met een sneeuwkleed overtrokken; de boomen staan ontbladerd: - en echter, hadde ik den nacht van gisteren voor den schoonsten zo- | |
| |
meravondstond niet willen ruilen; want meer dichterlijk genot heb ik nooit gesmaakt...
Wij hadden te huis een klein soirée, voor een klein getal innige vrienden gegeven. Laurens was er tegenwoordig. Na eenige uren in gullen kout te hebben doorgebracht, na eenige arias te hebben hooren opzingen, - ik wist het nog niet; maar Laurens is toonkundige - heeft men hem gepraamd op zijne beurt te zingen: hij voldeed zonder veel tegenzeggen aan het verzoek, op voorwaarde, dat ik hem op de piano zou begeleiden. Nooit heb ik slechter bespeeld, Clotilde, eensdeels omdat ik mij door zijne nabijheid onthutst voelde en, ten tweede, omdat hij mij, door zijne heldere en gevoel volle stem, dermate ontroerd had, dat het mij scheen, dat alles voor mijn gezicht draaide en ik mij door de hemelsche melodij voelde wegslepen. Wanneer hij ophield, voelde ik tranen over mijne wangen rollen en had ik alle moeiteom mijne ontsteltenis voor de aanwezigen te verbergen. Men verzocht anderen om, na Laurens, te zingen; doch niemand durfde het op zich nemen. Allen waren te diep door zijne kunst getroffen, allen voelden te zeer, welk een oneindige afstand er tusschen de hemelsche tonen, die, zonder eenig schijnbaar geweld, uit den mond van Laurens stroomen, en tusschen ons armzalig gorgelgeluid bestaat, om nog eenen toon te durven voortbrengen. Ziende dat niemand zich meer aanbood, plaatste zich Laurens voor de piano en, zichzelven begeleidende, zong hij eene Vlaamsche fantazij op, welke aan de zinrijkste voortbrengsels der Duitsche school deed denken en ons allen in eene zalige droomerij deed verdwalen.
Thans minder nog dan vroeger, had men lust de muziek voort te zetten en het gezelschap, beheerscht door het fantastische gevoel, dat de laatste zang verspreid had, ware denkelijk, zooniet tot eene soort van kwijning, ten minste tot eene afgetrokkene en ikzuchtige droomerij overgeslagen, indien niet iemand van het gezelschap het voorstel hadde opgeworpen eene wandeling in de opene lucht te gaan doen. - Alsof allen naar dien inval gewenscht en gewacht hadden, haasttemen zich de bonte pelsen en donsige mantels op te zoeken en op min dan vijf minuten bevond het kleine gezelschap zich in de frissche lucht. Men verdeelde zich in kleine troepen, en het geval wilde - neen, het geval niet, Clotilde: ons beider hart had het geval gedwongen - dat wij ons te zamen bevonden. Laurens had mij zijnen arm aangeboden, en, voor de eerste maal, mocht ik mijne leden tegen de zijne voelen,
| |
| |
mocht ik op hem rusten; op hem, mijnen schat, mijnen afgod, het voorwerp mijner eerste, mijner eenige aanbidding!...
Men richtte zich naar den boord der Schelde. Wij lieten de driftigsten voorstappen, en volgden op eenen afstand, die niet toeliet, dat onze woorden konden gevat worden.
De lucht was helder en starrenvol; geen wind verhief zich en de maan stond in dien onbewolkten hemel te pralen. Zij spiegelde zich met majesteit in den zachtbruisenden stroom en deed het besneeuwde voetpad voor onze oogen glinsteren.
Eenige stonden stapten wij beiden voort, door het grootsche natuurtafereel getroffen. Eindelijk herinnerde ik mij de dichtregels, die ik u in het begin mijns briefs overschreef en zegde tot Laurens:
‘De dichters mogen, zooveel het hun lust, de lente-en zomernachten bezingen - vindt gij niet, Laurens, dat de winter ook hare dichterlijkheid bezit en dat die dichterlijkheid niet min grootsch is?’
‘Ik vind ze honderdmaal grootscher,’ zegde Laurens; ‘de winternatuur schijnt mij boven de zomerpoëzij verheven, zoozeer als de smart de vreugde in kracht kan overtreffen.’
‘Het is waar,’ zegde ik, ‘de smart is sterker dan de vreugde,’ en gevolgentlijk moet de uitdrukking ook krachtiger wezen.’
‘Het is zoo, Amelie. Wat treft ons meer: het zien van een jonggeboren kind, dat blozend in zijn wiegje ligt te dartelen, of het beschouwen van eenen afgestorvene, die, koud en bleek, op het lijkstroo ligt uitgestrekt?’
‘Gij doet het al te treurig voorkomen, Laurens; die indruk, waarvan gij spreekt, is immers niet te vergelijken met wat op dit oogenblik, bij het zien dier grootsche natuur, onze ziel kan treffen?’
‘Grootsche natuur, maar eene doode natuur, Amelie, en daardoor juist grootsch. Het is zoo in de wereld: de verdelging schijnt het hoogste punt en wat het pijnlijkste is, schokt ons het meest. Gij denkt op dit oogenblik door een vreugdegevoel geroerd te worden. Gij misgrijpt u, Amelie. - Wat gij thans voelt, is de vreugd der smarte. - Dit gezegde kan u wonder voorkomen, vreemd uwe ooren treffen, en echter is het juist en waar. Het zou mij misschien moeielijk zijn u dat klaar te bewijzen, het u als met den vinger te doen tasten; doch, zoo gij in uw binnenste wilt neerdalen, zult gij er de juistheid van begrijpen. - Niets is gewoner dan zich over den grond, over den oorsprong’ zijner aandoeningen te bedriegen. Wat men genoegen noemt, is mees- | |
| |
tal niets anders dan een smartgevoel, en het schijnt mij, dat de mensch slechts bestemd is en bestand om aan de smart gevoelig te wezen, om er in te leven... Hoort gij niet alle dagen over het genot der liefde spreken, over die zalige gewaarwordingen, welke zij in ons hart kan doen ontstaan? Welnu, het zal u misschien verwonderen; doch liefde is slechts smart, niets anders; het is eene bestendige ontrusting van den geest, eene onophoudelijke ontsteltenis van het hart, een betwijfelen, een angstig verlangen, eene zucht tot het voldoen van eenen wensch, van eene noodwendigheid der ziel of des harten. Welnu, al wat angst, wat twijfel, wat verlangen, noodwendigheid mag genoemd worden, is eene smart in vergelijking met de eischen van het lichaam, dat de ziel beheerscht, dan zelfs wanneer het er schijnbaar door beheerscht wordt en er schijnt onder te zuchten. Beminnen, met een woord, is niets anders dan lijden.’
‘Een zalig lijden, Laurens!’
‘Zalig alleen, omdat het smartelijk is.’
‘Eene smart die ons leven uitmaakt, Laurens! O zeg, zijt gij er dan ongevoelig aan, dat gij er zoo wanhopig over spreekt?’
‘Ongevoelig, Amelie? O neen! Doch ik ben misschien te veeleischend. In mijne liefde zou ik misschien meer vragen dan de mensch geven kan! De liefde voor mij - gij zult het licht begrijpen door wat ik reeds gezegd heb-de liefde voor mij is iets, dat boven de rede gaat, boven het gezond menschelijk verstand. Wie bemint, dat is te zeggen, wie zich tot een schepsel geneigd, onweerstaanbaar getrokken voelt, kent niets meer dan dit enkel schepsel, dat zijn bestaan, zijn eigen wezen wordt en waarvoor hij alles zou lijden..., slechts in dit lijden alleen zijne vreugde en leven vindende... Zoudt gij u de macht gevoelen, Amelie, om zoo te kunnen beminnen?...’
Die woorden schenen mij zoo vreemd, mijne goede Clotilde, dat ik mij gansch ontsteld voelde en nauwelijks wist, wat ik zou antwoorden. Ik riep echter mijn natuurlijk gevoel te baat, en zegde:
‘Ik weet niet, of ik zoo zou beminnen... Ik begrijp die onderscheidingen niet goed; doch wat ik weet, is, dat al het gevoel, waarmede mijne ziel begaafd is, dat al de krachten van opoffering, welke ik in mijn hart ontdek, op hem zouden overgedragen worden.., dat ik slechts voor hem zou wenschen te leven.’
‘lk herhaal het u, Amelie,’ zegde hij met geestdrift,‘hij is te benijden, dien gij uwer liefde zult weerdig achten.’
En zijne hand drukte de mijne, terwijl hij zijnen blik in mijne oogen
| |
| |
spiegelde en ik, als het ware, mijn gemoed van hemelsche genietingen voelde overstroomen. Ik was op het punt uit te roepen: ‘Laurens! begrijpt gij dan niet, voelt gij niet, dat ik niemand dan u beminnen kan,... dat mijn leven beslist is en in uwe handen berust?’ - Doch ik kwam die verdwaling te boven en ik wederhield mij. Een zucht alleen kon uit mijnen boezem op wellen.
Laurens bleef sprakeloos, en wij stapten een eind wegs voort, zonder dat een enkel woord tusschen ons beiden werd gewisseld. Die stilzwijgendheid echter het ons toe, als het ware, eene geheime zielenspraak te houden, welke voor onze harten, voor het mijne althans, verstaanbaarder was dan de schoonste woorden, welke onze mond zou hebben kunnen uitspreken.
Na eenige stonden hervatte Laurens de samenspraak:
‘En nogtans,’ zegde hij, ‘waarom voelt zich de mensch niet gelukkiger bij het zien van een kalmer schouwspel, bij de aandoening van zachtere gevoelens? Waarom zijn wij niet dieper ontroerd bij het beschouwen van een natuurtafereel, dat vrede en rust ademt? Waarom is ons een lachend landschap, door eene koesterende zon opgehelderd, niet meer indrukwekkend dan eene onafzienbare woestenij, door eene zengende zon uitgedroogd? Waarom is ons het zicht van een roerloos spiegelend meer niet zoo treffend als eene verwoede zee, die hare schuimende baren huilend tot den hooge doet opklotsen om ze, bij haren val, in eenen vervaarlijken afgrond weer terug in te zwelgen?... Waarom,’ - en hij wees de Schelde - ‘waarom schijnt ons die stroom, bij eenen frisschen lentemorgen, min grootsch dan thans, dat hij die ijsschotsen krakend voortzweept? Waarom is de mensch meer aan het geheimzinnige schoon dan aan de lieve werkelijkheid gevoelig? Waarom moeten de diepste gewaarwordingen immer met onrust en ontsteltenis gepaard gaan? Waarom, met een woord, is de hoogste uitdrukking der vreugde min krachtig dan de dagelijksche uitdrukking der smart?...’
‘O verbeeld u eens, Amelie, verbeeld u eens twee zielen, die zich door eene wederzijdsche neiging tot elkaar getrokken voelen, die beiden tegelijk slechts een enkel verlangen zouden voelen opkomen en, als twee hemelgeesten, arm aan arm gestrengeld, door het ruim eener eeuwig zoele lucht zouden vlotten, en wier grootste verlangen, wier eenigste en hoogste wensch zou voldaan wezen, wanneer slechts de eene zijne leden door die des anderen zou voelen aanraken, wanneer zij ongescheiden zouden zijn?’
| |
| |
‘En is zulks dan niet mogelijk, Laurens? Mij dunkt dat de echte liefde zoo zou moeten zijn,... dat zij zoo is?...’
‘Aardsche liefde is zoo niet, Amelie! Aardsche liefde is aan al de menschelijke driften onderworpen en wordt er gedurig door ontsteld: aardsche liefde is onverzaadbaar! Immer wenscht zij naar eene nieuwe geneugte, die geneugte de hoogste zaligheid denkende, en nauwelijks heeft zij die bekomen of een nieuw verlangen ontwaakt, een meer verwijderd doel doet zich op en men spoort weer met dezelfde gedachte naar de volgende zaligheid, welke, wanneer men ze bereikt heeft, of eene nieuwe aan den gezichteinder doet opdagen, of...
‘Maar,’ onderbrak ik,‘dat zou de liefde vereeuwigen, Laurens.’
‘Ja, indien er geen einde aan gesteld was; doch eens houdt de gezichteinder op, en dan valt men verzadigd neer, of men wendt zich van het eerste voorwerp af, om, met een minder gekend, dezelfde vermoeiende baan weer binnen te treden en... En zoo, zoo blijft men in eenen doolhof rondzwerven en het geluk, het echte geluk vruchteloos najagen. - Dat alles, Amelie, zal u misschien ontmoedigend toeschijnen; gij zult het niet begrijpen; uw rein gevoel heeft nog niet met de wereld te kampen gehad; gij hebt het blanke gazen kleed uws gemoeds nog niet door de doornen, die den weg zoomen, verhakkeld en verscheurd gezien! o Mocht gij het immer ongeschonden blijven dragen! Mocht gij eene der weinig uitgezonderde zielen zijn, die door hare onschuld boven de wereld verheven blijven!..’
‘En alleen in de wereld,... Laurens!’
‘O beter alleen, beter in het geheim voor zichzelven treurig voortleven, dan in het openbaar der wereld te moeten worden doodgemarteld!...’
‘Maar zou er dan geene enkele ziel zijn, die onze ziel zou kunnen verstaan? Denkt gij, Laurens, dat gij alleen de liefde op zulk eene wijze begrijpt, dat er voor uwe ziel in de wereld geenen weerklank zou te vinden zijn?’
‘Het is mogelijk, Amelie; ik geloof niet, dat ik juist eene enkele uitzondering make. Doch waar is de toon, die met den toon mijns harten juist in dezelfde stemming klinkt? Waar is de ziel, die een echo mijner ziel zou kunnen wezen en die niet alleen mijn gevoel, maar ook mijne verdwalingen zou deelen?...’
‘En zoo er eene ziel bestonde, Laurens, die én den wil en de macht zou bezitten, om slechts voor en door uwe ziel te leven?... Indien er
| |
| |
een hart ware, bekwaam om slechts zijne kloppingen naar de kloppingen uws harten te regelen, en zich met u, als het ware, te vereenzelvigen?’
‘Amelie!..’ zuchtte hij met ontroering, mijne hand vattende.
Dan, juist op dit oogenblik werden wij door een koppel vervoegd, dat voor ons heenstapte, en beiden waren wij verplicht ons brandend gevoel als op eens uit te dooven, de ontsteltenis onzer zielen te bedaren. en ons gedwongen aan eene alledaagsche samenspraak over te geven.
Men kan het licht hebben opgemerkt, Clotilde; mijn geest was dermate geschokt, dat ik werktuigelijk op de vragen, welke men mij toestuurde, antwoordde, zonder na te denken, of ik al of niet eene dwaasheid uitbracht. Gelukkig dat Laurens meer macht op zichzelven wist uit te oefenen en aan de samenspraak eensklaps eene wending gaf, die hem toeliet eenen langen tijd alleen het woord te voeren. Ik maakte van die stonden gebruik, om mijne aandoening allengs meester te worden en bleef vervolgens op het harmonisch geluid zijner stem luisteren, en leefde zoo stil in de hemelsche aandoeningen voort, welke hij mij had doen smaken.
Wij vonden verder geene gelegenheid meer om alleen te wezen.
Van de wandeling teruggekeerd, spoedde ik mij mijne ruststede te bereiken en daar, in de kalme stilte des nachts, mij zijne gezegden te herinneren, er te blijven op droomen en, met het hart vol van hem, mij eindelijk, als tegen dank, door den slaap te voelen overwinnen.
Mijne eerste gedachte, bij het ontwaken, is geweest u mijne vreugde mede te deelen, mijne goede Clotilde, en u van mijn geluk deelachtig te maken.
amelie.
|
|