VI.
David aan Laurens.
Brussel, 15 October 1843.
Ik wil het u niet ontveinzen: uw laatste brief heeft mij geene aangename gewaarwordingen toegevoerd. Ten eerste, gij hebt mij de smarten in het geheugen geroepen, waarmede gij, in ruime mate, tijdens uwe eerste jonkheid, zijt bedeeld geweest en die ik ten volle begrepen heb, welke moeite gij ook aanwenden mocht, om uw lijden voor ieders oogen verborgen te houden. Ik heb immer uwe ingetogenheid geëerbiedigd, ziende, dat gij kracht genoeg bezaat, om uw lot te dragen, en overtuigd, dat al de troostende woorden, die ik zou hebben kunnen zeggen, toch onbestand tegen uwe smart zouden geweest zijn. Hadde ik echter kunnen voorzien, dat het ongeluk een zoo nadeelig uitwerksel op uwen geest, op uw hart zou gemaakt hebben, ik hadde middelen beproefd, om eene andere wending aan uwe droefheid te geven en ze meer alledaagsch te maken. Want, weet het wel, Laurens, wat gij macht van karakter zult noemen, dat staat, in dees geval, bij mij op eenen zeer lagen prijs en die koude onverschilligheid, welke gij u hebt aangeschaft, aanzie ik als een voortdurend ongeluk. - Ik geef het u toe, dat de menschen dwaas zijn; doch ik zal er bijvoegen, dat gij geene uitzondering aan den regel maakt en dat gij slechts gewonnen hebt de eene dwaasheid voor de andere te verwisselen. - En nu zal ik u vragen, of gij er wel voordeel bij vindt. - Ik geloof, neen. - Gij zijt een positieve geest, ik ook; maar ik ben het op eene andere wijze. Ik, voor mij, zie slechts de gevolgen, en, vaststellende, dat wie zich gelukkig gelooft, gelukkig is, vind ik, dat gij, door uwe verbeelding te dooden, ook uw leven ontluisterd en gedood hebt. - Kind zijnde, Verheugen wij ons in het spei; man geworden, Verheugen wij er ons nog in, en niets is veranderd dan de voorwerpen, waarmede wij speien. Maar wat gee ft het er aan, indien wij het hart maar van vreugde voelen poppelen, indien onze verbeelding ons maar dingen voorbrengt, die, hoe droomachtig zij ook mogen wezen, ons toch een zacht genot in de
ziel storten! Het geluk kan eene begoocheling zijn, een zinsbedrog, het geeft er niets aan: genoeg dat het ons aangename gewaarwordingen toevoert en ons doet gevoelen, dat wij leven.