| |
V.
Laurens aan David.
Antwerpen, 11 October 1843.
Als er nu voor vijf centen poëzij in mijn lijf stak, dan hadde ik zeker verleden nacht geen oog toegeloken en verzen geschreven, waaraan geen einde zou geweest zijn. Wat al zoete herinneringen hadde ik niet, op zijn dichtersch, in den geest kunnen terugroepen! - Wat al schoone beelden hadde ik niet kunnen scheppen! - Wat al verzuchtingen hadde ik tot den hemel niet kunnen sturen! - Wat al Verlangens hadde ik in mijn hart niet voelen op wellen! - Hoe zou mij den boezem geklopt hebben! - Hoe zou mij het bloed naar het hoofd zijn gestroomd!... Ik had haar gezien, eenen ganschen avond gezien, uren lang mijne oogen in de hare gespiegeld en haren maagdelijken blik in mijne blikken voelen versmelten! - En zulks terwijl de muziek haren prachtigsten rijkdom ten toon spreidde, terwijl Vieuxtemps, de jonge, maar reeds beroemde Vieuxtemps, een concerto gaf en beurtelings door zijn speeltuig ons kon doen juichen of weenen...
En dan, bij het eindigen van het concert heb ik een eind wegs, tusschen den drang van de menigte naast haar voortgestapt, hare zijden kleederen hooren kraken en tegen mijne kleederen voelen schuiven. o Was ik maar dichter!... Er is zelfs een oogenblik geweest dat haar arm den mijnen prangde en dat er ten hoogste zes centimeters
| |
| |
afstand tusschen onze beide aangezichten bestond... - Het is onbegrijpelijk, vriend; na al die aandoeningen, na al die gebeurtenissen, te bed gaan, met het gemoed bedaard, het hart kalm, den geest rustig, en inslapen zooals de eenvoudigste sterveling, en voortronken tot 's morgens, zonder zelfs eenen enkelen stond van haar te droomen... Proh pudor! - integendeel van gansch andere dingen droomen, droomen dat de katholieken godvreezend waren geworden en deugdzaam, en dat de liberalen zich eindelijk tot eene partij hadden gevormd... - O nu is het wel degelijk bewezen, vriend David, dat ik het meest prozaïsche schepsel ben, dat de goede God ooit in het ondermaansche dal heeft in het leven geblazen, en dat mijn hart zoo koud en ongevoelig als een steen geworden, of liever, altrjd geweest is.
En toch was zij schoon, schoon als een engel, zooals zij daar op het muziekfeest zat. - Hare kostbare, maar zedige kleeding, omgaf haar met iets heiligs, iets dat van den hemel herkomstig scheen; hare zachte ziel scheen op haar albasten voorhoofd uit en in hare glinsterende blikken kon ik de liefde lezen, waarvan haar gemoed als overstelpt is en dat slechts eene gelegenheid zoekt om te kunnen uitstroomen en zich in eene jonge ziel over te storten.. Waarom is mijne ziel niet jong meer?... - Waarom ben ik, zonder juist van alles geproefd te hebben, van alles verzadigd geworden? Waarom zie ik de dingen slechts zooals ze zijn en niet zooals ze zouden moeten wezen? Waarom zijn al de gevoelens voor mij als ontheiligd? O is het wel mijne schuld, en is dit alles niet eerder een gevolg van wat mijn hart in en door de wereld reeds geleden heeft?
- Gij weet het, vriend David, ik heb moed in de ziel, eenen moed, die zich door het noodlot niet laten onderbrengen, maar zich in de wederwarigheden verstaald heeft. Er zijn echter dagen, ik wil het u geerne bekennen, dat ik ongelukkig ben; dat de kalme onverschilligheid, welke ik mij door redeneering heb aangewonnen, mij hare leêgte laat zien, en mij doet voelen dat ik wel leef, doch dat mijn leven gelijk is aan dit der planten... En, neen, die vergelijking is nog niet juist; want planten brengen bloemen voort, die eenen geurigen balsem met mildheid rond zich strooien; planten verjongen jaarlijks en hebben, na den kouden winter, weer een lachend jaargetijde, waarin zij door de zon gekoesterd worden en tot liefde aangespoord. - Zal ik mijn leven vergelijken bij het leven der mijnstoffen? Maar, neen, daar ook nog is eene ontwikkeling, die de jeugd en rijpheid aanduidt: mijnstof- | |
| |
fen vervormen zich tot kristallen, waarin de zon zich kan spiegelen en die in der menschen oogen behaaglijk kunnen voorkomen. - En ik, ik ontvang de stralen der zon op het hart, zonder dat de glansende blik mag terugkaatsen. Het is immer koud en donker in mijne ziel: eene koude die niet verwarmd, eene duisternis die niet verlicht kan worden!... Maar, nog eens: is het mijne schuld?... Gij weet het, vriend: ik was jong, wij waren gespelen. Gij hebt mij zien opgroeien; ik had eenen vader, dien ik met. ontzag beminde, eene moeder, die ik met drift lief had, twee zusters, die als twee blonde engelen naast mijne zijde zweefden en wier harten zoo eenstemmig met mijn hart klopten. Twee hemelsche wezens, bij wie ik, in mijne kindersmarten, troost vond en voor wie ik later een steun was... Het leven was mij eene zaligheid! Welnu, ik was de kindschheid nog niet uitgetreden, toen ik mijnen vader door eene plotselijke ziekte uit ons midden zag rukken. Het was het sein van de rampen, die op mijn hoofd moesten nederstorten - rampen, die de wereld niet zag, niet begreep, en die
mijne ziel tot eene bestendige marteling gedoemd hadden. Mijne moeder werd krank; jaren lang zag ik haar lijden; iedere smartkreet, die haren mond ontvloog, botste op mijn hart terug. Mijne jongere zusters leden niet minder, bij het zicht onzer rampzalige moeder; de tranen ontsierden hare blozende wangen, verschroeiden hare zachtglinsterende oogen, en ik, ik voelde al haar lijden bij het mijne gevoegd, en wat ik in mijne ziel onderstond, weet ik alleen; want nooit kwam een traan in mijn oog mijne wanhopige droefheid verraden. - En zoo moest het wezen; want ik moest moed voor de anderen hebben en de zwakke vrouwen in het lijden ondersteunen. - Mijne moeder stierf, en het ongeluk was nog niet verzaad. Mijne zusters, die twee frissche bloemen, werden door het noodlot geknakt; zij verwelkten zichtbaar en alras hadden de geneesheeren haar beider vonnis gestreken. De tering, de afschuwelijke tering had haar aangegrepen en moest haar tot de laatste vezel vleesch van het lijf knagen en dan nog haren laatsten snik opvangen.
Wat ik, bij het zien van dit lijden, heb doorgestaan, kan niet beschreven worden. Ik vloekte het bestaan, ik wenschte nooit te zijn geboren geweest of, zoo ik dan toch het leven niet had kunnen ontvluchten, zou ik ten minste gewild hebben, als een vreemdeling op de wereld geworpen te zijn. O ik hadde een bastaard willen zijn, iets, dat aan niemand geene erkentenis. verschuldigd is, een vindeling,
| |
| |
die geene verkleefdheid voor niemand moet gevoelen, die het recht heeft de menschen zoo zeer te haten als deze hem verachten, en die minder dan iemand anders moet lijden. - De familiebetrekkingen, de bloedbanden zijn zeker in sommige gevallen eene bron van genoegen; doch meer nog van rampen en smarten. - Hoe inniger men aan elkaar verkleefd is, hoe meer hot lijden verdubbeld wordt. - Een huisgezin, door zachte liefdebanden aan elkaar gehecht, wordt als een enkel lichaam, waar de smarten van alle deelen zich in een enkel punt immer doen gevoelen; en ieder lid van het huisgezin maakt een zoodanig middelpunt uit en het lijden kan slechts, door het getal der leden, vergrooten. Ging het nu ook zoo met de vreugde, dan zou men een evenwicht waarnemen; doch de vreugden zijn in zulk een klein getal en de rampen en smarten zijn ontelbaar. - Natuur en maatschappelijk stelsel schijnen als te wedijveren, om de eene ramp door de andere te doen opvolgen en zelfs tot de lichtste vreugde nog te doen vergallen..
Mijn akelige wensch werd verhoord: mijne zusters gaven beiden, de eene na de andere, in mijne armen, den geest, en sedert bleef ik op de wereld als een vindeling, als een bastaard, die aan niemand iets te danken heeft en het lot mag uittarten. Sedert dien heb ik het recht verkregen, onverschillig op alles neder te zien, mijn hart voor alles gesloten te houden en gevoelloos te blijven bij het zicht van rampen en smarten. - O wanneer mij mijn laatste huiselijke schat ontroofd werd, wanneer ik mijne jongste zuster, die het laatst stierf, op haar doodsbed uitgestrekt zag liggen, dan bekroop een satansche grimlach mijnen mond en, mijne armen uitreikende, vloekte ik de wereld, en daagde het noodlot uit mij nog meer doen te lijden dan ik tot heden geleden had. Zooals vroeger de kristene martelaren, hoonde ik den dwingeland, die, niet mijn vleesch, maar mijn hart en gevoel door de beulenhanden der wereldsche rampen had doen pijnigen! Ik daagde hem uit nieuwe folteringen nog te vinden; Ik hitste hem aan zijne woede te verdubbelen en wierp hem eindelijk het schandelijke woord: onmacht, toe!...
Van dien tijd veranderde mijn inwendig leven. De gansche natuur was als onttooverd; het menschelijk gevoel werd eene stoffelijke daadzaak, waar het dierlijke langs alle kanten uitstraalde, en wat de wereld dichterlijkheid noemt, heette ik dwaasheid, ijlhoofdigheid, zelfsbedrog, krankzinnigheid... En nu, dat men mij nu kome bewijzen dat het anders mag genoemd worden...
| |
| |
Ben ik er gelukkiger om geworden? - Ik geloof ja; want de ongevoeligheid, die ik gewonnen heb, heeft mij eene kalmte verschaft, welke mij toelaat de dingen te beoordeelen, zooals ze zijn, en, moet ik het ingebeeld genot derven, ik ben ook vrij van ingebeelde rampen; en daar de rampen, daar de smarten in grooter getal zijn dan de genietingen, ben ik gelukkiger dan anderen, die immer in de- begoocheling blijven verdwalen.
En toch, mijn goede David, ik moet het u herhalen, het mag u al of niet logisch voorkomen, ik voel, dat er mij iets ontbreekt en, zooals ik u reeds zegde, dat er iets ledig in mijn hart is, dat mijn gemoed naar iets haakt, naar iets verlangt. - Is het liefde misschien, waar mijn hart naar zoekt? - Maar is er nog iets in den liefdebeker, dat ik niet gesmaakt heb? Heb ik hem niet tot op den bodem geledigd en zijn de vrouwenharten, die ik ontleed en ontmaskerd heb, dan nog niet talrijk genoeg? - Is de liefde, het grootste deel der menschelijke dwaasheid, wanneer men er het stoffelijke, dat slechts dierlijk is, van afzondert, dan nog niet genoeg voor mijne oogen ontsluierd geworden? - Ken ik wel iets, dat meer den naam van armzalige spotternij verdient?
En waarom dan aan Amelie willen denken? zult gij mij wellicht vragen, mijn ernstige David.
Waarom? - Ja! dat heb ik mij zelven reeds honderdmaal gevraagd en ik kan er slechts een antwoord op vinden, dat u voorzeker zoomin als mij zelven voldoen zal. - Ik ben een mensch, David, en hoe verre ik het ook in de onverschilligheid en in het positivismus gebracht hebbe, ben ik er echter niet kunnen toe komen, den laatsten droesem der dwaasheid, der menschelijke krankzinnigheid uit mijnen geest te roeien. - Welnu, dat is mijn zwak, dat is mijne speelpop; ik wil de studie van het vrouwenhart niet verlaten, en, wanneer er zich eene gelegenheid aanbiedt, kan ik niet anders dan er gebruik van maken. Het noodlot duwt mij Amelie toe, en, glimlachend, laat ik het noodlot geworden. - Men moet hetgeen de menschen geluk heeten, hoonen en bespotten, het verachten, om er door vervolgd en geliefkoosd te worden. Het is juist daarmede gelegen, als met de fortuin, die zich alleen schijnt vast te kleven aan diegenen, welke zich het minst aan haar gelegen laten en haar als eene lichte vrouw behandelen. - Ik vraag om geen geld en men dringt het mij op. Mijn patroon heeft mij gedwongen een aandeel in zijne suikerraffinaderij te nemen. Ik heb mij
| |
| |
laten geweld doen, ende winst schijnt, als het ware, onze fabriek te hebben uitgekozen, om er haren zetel te vestigen. Ik zal nog schatrijk worden, vriend David, en in staat zijn de menschen zoo veel laagheden en zottigheden te doen bedrijven, als het mij zal lusten. - Ik wil u dit geheim wel toevertrouwen; want ik weet genoeg, dat dit op u geen het minste uitwerksel zal maken; doch voor de anderen houd ik het verborgen: ik heb reeds vleiers genoeg.
Ik staak hier mijn schrijven; want mijn vuur is bijna uitgedoofd en de octobernachten zijn koud. Te meer, het is laaten mijn bed wenkt mij.
| |
12 October 1843.
Ik mocht het u nog wel zeggen, dat het domme noodlot mij Amelie toewerpt. - Wat ware een verliefde in mijne plaats gelukkig geweest! - Denk eens, David: ik heb met haar gesproken; ik ben in hare woon geweest; men heeft mij verzocht mijn bezoek te hernieuwen. - De vader van Amelie heeft vele tafereelen, een klein kunstkabinet: ik moet dat komen zien...
Hoe is dat alles gekomen? Welke toovernimf heeft hier haren wonderstaf moeten gebruiken? - Het spyt mij, dat ik aan de zaak geenen dichterlijken draai kan geven; maar het prozaïsmus alleen is aan alles schuld. - Ziehier. Een nieuwe handelaar, die met ons in betrekking wil komen, had ons den heer C... aangewezen om inlichtingen over zijne solvabiliteit, zooals men in den handel zegt, te nemen. Mijn patroon verzocht mij, die zaak op mij te nemen, en ik ben gegaan; ik heb kennis gemaakt met vader, moeder, dochter en tot zelfs met den kleinen schoothond van moeder toe; en nu hangt het slechts van mij af, eene innige kennis van het huisgezin te worden. - Wat er zal van komen, weet ik niet; doch, in alle geval, heb ik beloofd het kabinet van schilderijen te gaan, zooniet bewonderen - ik vrees voor de croútes - ten minste te gaan bezichtigen.
Zeg nu nog, dat de ouders voorzichtig zijn, met zoo den vijand in het kamp te laten binnendringen. - Doch, neen, voor mij hebben zij niet te vreezen. Ik kan slechts nog een liefhebber in de liefde wezen, anders niet. - Ik zal u later rekenschap van mijn bezoek doen, indien het mij der moeite waard schijnt. In alle geval bied ik u mijnen trouwen, vriendelijken handdruk en blijf uw verkleefde
laurens.
|
|