| |
III.
Laurens aan David.
Antwerpen, 3 October 1843.
Hoe het komt, dat ik u sedert lang niet geschreven heb? - Ja, hoe komt dat? - Hoe komt het, dat ik zoovele dingen niet doe, die anderen doen, en er zoovele doe, die anderen niet doen? - Dat is, zeggen de vrienden, omdat ik een origineel ben. Het is mogelijk; maar ook wat wil ik u schrijven, als ik niets te vertellen heb? - Om de vriendschap te onderhouden, zult gij zeggen. - Is onze vriendschap dan zoo klein, zoo zwak, dat zij van het verzenden van briefjes op vaste tijdstippen afhangt? Ik heb er een beter gedacht over, en gij ook, ik ben er zeker van.
Gij vraagt mij, hoe het met mijne wijsgeerige studiën is? - Ik ben ze ten einde, vriend, en ben tot hetzelfde besluit gekomen als Salomon, namelijk: dat alles ijdelheid is, en goed eten en drinken en rusten het eenigste, wat de mensch op aarde kan verlangen. - Zoodra ik tot die slotsom gekomen ben, heb ik aan mijnen baardscheerder verzocht - ge weet dat die figaro mij eene soort van knecht is - al mijne boeken naar de merkt te dragen en ze te laten verkoopen voor wat men wilde bieden. - Er is zes franken van gekomen! - Zes franken voor het compendium van al de filosofen, van al de wijsheid, die de mensch op aarde ooit heeft kunnen ontdekken. - Ik heb de zes franks aan Karel, mijnen baardscheerder, geschonken. Hij is er meê op zwier gegaan en heeft des nachts zijne gansche buurt overeind gezet. Zijne vrouw heeft hem willen tot rede brengen: doch hij heeft
| |
| |
haar geantwoord, dat hij geenen raad noodig had, daar hij op dit oogenblik de waarde van al de wereldsche wijsheid in het lijf had, en zelfs nog iets meer; want de zes franken waren niet toereikend geweest, en hij had er van zijne eigene beurs nog moeten bij inschieten.
Toen Karel mij dit alles, onder het scheren mijns baards, vertelde, kwam ik op de gedachte, dat die duivelsche kerel ook wel een filosoof kon wezen. Ik vroeg hem derhalve:
‘Karel, kent gij de filosofie?’
‘Wat is dat, mijnheer, de filosofie?’
‘Of de wijsbegeerte, indien gij het verkiest!’
‘Ha! dat is de kwestie van die boeken! ja, ja... Maar zeg eens, mijnheer, wat verstaat ge eigenlijk door eenen wijsgeer?’
‘Een wijsgeer, Karel, dat is hij, die best het schoone en het goede kan bevatten!... Verstaat ge?’
‘Niet goed, mijnheer. Zoudt ge mij zoo geen voorbeeld kunnen geven, mij eenen wijsgeer aanwijzen?’
Ik meende te zeggen: ‘Bezie mij!’ maar ik durfde niet.
‘Wel, Karel, kent gij den heer D...?’
‘Die zoo veel geld heeft?’
‘Juist!’
‘Inderdaad, die heeft het schoon en goed; maar het schijnt mij, dat het ook wel zijn plicht zou wezen, het de anderen ook al nu en dan eens schoon en goed te laten hebben, en, gij weet, hij is zoo gierig als eene raaf!’
‘Dan is hij geen echt wijsgeer... En mijnheer C...?’
‘Ja, die heeft het ook schoon en goed en gratis.’
‘Hoe gratis?’
‘Hij heeft de gewoonte van nooit te betalen, mijnheer. Ik heb hem drij jaar om niet geschoren.’
Ik noemde nog een aantal mannen, die allen als wijsgeeren bekend stonden; doch Karel wist op ieder wat af te wijzen en besloot eindelijk, dat, nu hij de zaak goed inzag, verstond, de wijsbegeerte hierin lag: van een zacht hooi en een' warmen stal te bezitten. - Zoo dat hij van hetzelfde stelsel was als ik en Salomon, de wijste der menschen, en ik wel had geraden, toen ik hem verdacht een echt filosoof te wezen.
Hiermede eindigen mijne wijsgeerige studiën, vriend David, en al wat ik er u over te zeggen heb. - En nu van andere studiën, waar- | |
| |
mede gij ook wel bekend staat, doch waarin gij niet zoover als ik zijt gevorderd geweest. Ik bedoel de studie van het vrouwenhart.
Het mag uwe doctorale statigheid aanstootend of niet voorkomen, vriend David, ik vraag u, of gij u den tijd nog herinnert, wanneer, zooals men zich gewoonlijk uitdrukt, onze harten aan de inspraak der liefde begonnen gevoelig te worden? - Gelukkige tijd, mijn vriend! wanneer een droomende oogslag tot in het binnenste onzer ziel doordringt, wanneer eene enkele aanraking eene trilling in onze leden doet ontstaan; wanneer een lichte handdruk zich tot in het merg der beenderen doet gevoelen, en men zich, bij een' kus op de wangen der liefste gedrukt, als in den derden hemel vervoerd denkt. Het is de tijd, dat men op de vermaken verslingerd is, dat men de balfeesten afloopt en leert dansen - niet om te dansen; maar om gelegenheid te hebben handen, poezelige handen, in de zijne te drukken, zachte leden tegen de zijne te klemmen, een' brandenden adem op de wang te voelen en zich door eene wederzijdsche betoovering zat te maken. Het herinnert mij nog, alsof het slechts gisteren geschied was. Er ging geen zondag voorbij, of wij offerden er tien centen aan op, om bij den dansmeester B... de les bij te wonen, of liever, aan het soort van dagbal deel te nemen. - Bals van 10 centen! Hoe zou men met ons lachen, indien wij zulks in het openbaar durfden bekennen. - Op mijn woord! ik heb nooit bals gekend, waar het vermaak eenen gerusteren zetel vond. Jonkheid, niets dan frissche jonkheid! Meisjes in het prilste harer jeugd - dan, wanneer de adem balsemend is, de oogen vonkelend, de huid rozig en zacht als fluweel, de handen tenger en nog door geenen arbeid gerimpeld, de lippen rood als inkarnaat, de tanden blanker dan het ivoor, en het gansche lichaam door eene magnetische vloeistof omwasemd, die er ons naar trekt en er doet aan vastkleven!...
Hoe dikwijls heb ik het medelijden in mijne ziel voelen op wellen en den spotlach op mijne lippen moeten bedwingen, wanneer ik later, mij op een zoogezegd bal der groote wereld bevindende, die houten poppen voor mijne oogen zag wemelen, - met hare geschilderde wangen, hare verglaasde oogen, hare valsche tanden en haarlokken, en daarenboven en met dit alles een zeker air van: breng mijn coiffuur niet in de war, verkreukel mijne kleederen niet, eerbiedig mijnen opschik... pouah!
Neen, leven onze dagballen! Daar was het leven, daar was de gezondheid, de prille jeugd; daar slingerde men dooreen, de haren in de war,
| |
| |
de kleederen verfronst; daar mocht men den arm om de middel zijner danseres slaan, ze als eene silfide oplichten en er mede rondzweven, en in de verwarring ook al eenen kus stelen. - Niemand zag het, en zag men het ook, men vond er geen been in, en, als het niet te ver ging, kwam er de dansmeester niet tusschen, ofschoon hij er aan hield zijn etablissement de faam van zedig te doen verdienen. - En, bij den duivel! zedig was het, en des te zediger, daar het der huichelarij niet toegelaten was er den voet in te plaatsen.
- Lisa, 'k zie u geerne! - En ik dan? - Gij zijt een engeltje! - En gij dan? - Ik aanbid u! - En ik dan? - Lies, dat het huwelijk geen H. Sacrament ware, ik trouwde u. - Zwijg, slechte bliksem!... Daar is de galop!... Vooruit!..
En dan rondgedraaid, tot wij beiden, afgemat en buiten adem, op eene bank neervielen:
- Oef!... Lies, hoe is het met den vrijer? - Slecht! - Hoe slecht? - Af! - Het kan niet zijn! - Het is zoo! - En hoe komt dat?... - Ja, hoe komt dat!... Ik wil geenen jaloersche... - Hij is jaloersch? - Als eene kat. - Dan hebt ge er zeker reden toe gegeven? - Dat zou ik aan u moeten zeggen... - Hoe dan!... Ik zou... de schuld? - Ja, gij... - Het spijt mij. - Gij zijt een dommerik! - Ik geloof dat ge gelijk hebt... - Nu, nu, denk er niet aan! Daar is de dans; het is de laatste; ik moet naar huis, en begin het niet mij uitgeleide te doen, hoort gij? - En waarom niet?... Mits gij zonder vrijer zijt... - Dat is geene reden om u te nemen. Lies kent hare plaats en zal niet verder reiken dan hare armen lang zijn. - Hoe flauw! - Ja, mijnheer...
Dat is eene geheele historie, vriend David, te lang om u in eenen brief te vertellen. Lies is mijne eerste liefde geweest; dat is te zeggen, ik was hare eerste liefde; doch ik heb het slechts geweten, als het veel te laat was: ze is er bijna van uitgeteerd. - Zij is thans getrouwd en volkomen gelukkig. - Als ik haar ontmoet, doet zij, alsof ze mij nooit gezien hadde... Mirabilis Deus in operibus suis.
Ik wilde dien goeden tijd nog kunnen terugwenschen, tijd der eerste zachte gevoelens, tijd van ontwaking des harten, tijd van vreugde zonder gal, tijd van oprechte, ongehuichelde, ongekunstelde liefde.
De liefde, vriend David, de liefde tot de hoogte van deugd opgevoerd bestaat slechts bij het volk, bij het echte volk, bij den kleinen middelstand. - In de hooge kringen is het alles verpest en bedorven; daar
| |
| |
is de liefde eene berekening, eene speculatie, eene zaak, die veel of weinig winst kan aanbrengen. In den laagsten stand der maatschappij, is de liefde dierlijkheid, het voldoen van eene lage drift, eene verbeesting. Het volk slechts, dat is te zeggen, die klas, die slaaft en lijdt, die het hart zedig heeft en den geest onbedorven; dit volk alleen kent de liefde: daar bemint men om te beminnen en men trouwt met het gedacht om de liefde daardoor te vereeuwigen.
Wat den zoogenoemden goeden burgerstand betreft, dat is te zeggen, diegenen, die aan hunne kinderen eenen bruidschat, een zeker inkomen, bij de trouw, kunnen medegeven, die stand is ook al bedorven. Zij zijn niet verpest, die brave, belachelijke burgers, zooals de rijken; niet verbeest zooals de armen; maar het belang, het stoffelijk belang is hunne drijfveer. - Zie eene moeder met hare dochters. - Staat gij bekend als veel geld bezittende, gij zult op het wezen der vrouw kunnen lezen, dat zij u hare dochters te koop aanbiedt; haar glimlach zal u aanmoedigen, en zij spant u strikken. Zijt gij een arme duivel zonder schijven, haar stuursche oogslag zal u luidop zeggen, dat zij u verbiedt den blik op hare mamzellen te werpen, en dat gij wel moet verstaan, dat het geen spek voor uwen bek is; dat hare dochter niet geboren is om uwe vrouw te worden en daarom niet in het pensionaat eene educatie gekregen en zooveel geld gekost heeft...
Zulks wil niet zeggen, dat er in den begoeden burgerstand geene uitzonderingen aan dien regel zijn. Ja toch, wanneer het meisje soms lang genoeg en nutteloos op eene goede partij gewacht heeft, dan gebeurt het weleens, dat zij derogeert en zich met eenen jongeling zonder fortuin in den echt begeeft, wel te verstaan, indien die jongeling eene goede broodwinning aan de hand heeft en er hoop is, dat hij weleens fortuin zal maken. Is er die laatste voorwaarde niet bij, dan blijft er het meisje slechts over óf eenen zotten streek te begaan en met den eersten den besten vrijer op te steken, ófwel eenen nog veel dommeren streek aan te vangen met kwezel te worden en, aan het hoofd eener congregratie, haren wrok van ongetrouwd te moeten blijven, op jonge godvruchtige zielen te koelen en ze, door onverdraagzaamheid en dweperij, te martelen.
Ik ben zeker, vriend David, dat gij uit dit alles gaat besluiten, dat ik sterk voor het huwelijk genegen ben. Gij zijt mis; ik ben nog immer van dezelfde meening, als toen ik Lies kende, en zoolang het huwelijk een Sacrament blijft, doe ik niets.
| |
| |
Ik weet bijna niet meer met welk inzicht ik hier dit onderwerp van liefde heb aangeraakt, of liever, ik begrijp de noodzakelijkheid niet van al dat gebrabbel, dat u als eene soort van voorrede zal toeschijnen van het weinige en het onbeduidende, dat ik u te zeggen heb. Gij kunt er zeer goed het spreekwoord op toepassen parturiunt montes, nascitur ridiculus mus, wat in het Vlaamsch wil zeggen: veel geschreeuw en weinig wol. Dan, om u niet langer in eene bedrieglijke of ongegronde nieuwsgierigheid te houden, ga ik u zeggen, vriend David, wat er eigentlijk van is.
Zooals er menschen zijn, die men honderdmaal ontmoet, zonder zich ooit uitgelokt te voelen er den blik op te vestigen, zoo zijn er ook huizen, waar men honderdmaal, duizendmaal voorbijtreedt, zonder er eens het oog te laten op vallen, zonder ze gewaar te worden, zonder te weten, dat ze bestaan. - Het schijnt mij, dat er voorgevels zijn, die mij vriendelijk toelachen; andere, die mij met een stuur wezen bekijken; andere, die mij luidop uitlachen; andere, die met schele oogen naar mij gewend staan en mij doen twijfelen, of zij mij al of niet bezien: andere eindelijk die, zedig of beschaamd, de oogen neergeslagen houden en voor de beschouwing bevreesd schijnen. - Van die laatste soort staat er een op den weg, die van mijne woning naar mijne suikerraffinaderij geleidt, en dat is ongetwijfeld de reden waarom ik die huizing, sedert zes jaar, dat ik er dagelijks viermaal voorbijtreed, slechts sedert twee maanden heb opgemerkt, en nog zou ik ze niet gekend hebben, indien ik er niet naar gezocht hadde.
Ik ga u die zaak eens verhalen, en nu herinner ik mij, waarom ik die lange voorrede over de liefde geschreven heb.
Het was tijdens de zoogezegde feesten, ter eere van de koningin Victoria, te Antwerpen gevierd. Er was vuurwerk, Venetiaansche nacht op de Schelde, en ik was den stroom der menigte gevolgd. Op de kade tegen eenen boom geleund, trachtte ik mij uit te leggen, waarom toch het Antwerpsch volk vreugdekreten had aangeheven, waarom men feest vierde ter eere van eene vreemde koningin, eene soort van monarchiek speelding, dat, bij toeval door de geboorte op eenen troon geplaatst, door het Engelsche volk, als een werktuig voor de uitspraak der wetten, gebruikt wordt. Het is waar, dat achter dit zwakke vrouwenbeeld de Engelsche natie schuilt en dat de Engelsche natie veel van hare koningenen koninginnen houdt, als zij ze niet op het schavot ombrengt. Die tengere vrouw verbeeldde de markten van
| |
| |
koffij, katoen, suiker, enz., en daarom geloof ik, dat er onze stadgenooten zooveel ontzag voor gevoelden. - Dan, wat er ook van zij, het feest was schoon en prachtig, en de koningin van Engeland mag er smaak in gevonden hebben, duizenden burgers vonden er, langs eenen anderen kant, hun vermaak in, meer zelfs, geloof ik, dan de koningin, die den moed niet had het ding tot het einde toe na te zien en te midden van het vuurwerk, zegt men, met prins Albert naar bed trok.
Terwijl ik daar in gedachten stond, ontwaarde ik eensklapas voor mijne oogen eene dier eerbiedwaardige familiën: een' vader des huisgezins, die, naar het uitwendige te oordeelen, zeker alle jaren eenige duizenden franks inkomsten moest hebben; eene nog eerbiedwaardigere huismoeder, wier uiterlijk aanduidde, dat zij een zacht hooi en eenen warmen stal had, zooals mijn barbier zegt, en tusschen die twee personaadjes, een jong meisje, de laatste vrucht van het huwelijk, de fierheid des vaders, de hoop der moeder, de geest der twee lichamen!..
De dochter was de laatste, waarop ik mijne oogen liet vallen, en het is aardig, vriend David, het dacht mij, dat mijne blikken, in hare oogen spiegelend, tot in het binnenste der ziel van het meisje doordrongen. - De verlichting van het vuurwerk gaf aan onze aanzichten eene tooverachtige kleur en mijne gewone ernstige uitdrukking moest daar, ik ben er verzekerd van, veel bij winnen: er moest op dit oogenblik iets noodlottigs op mijn wezen geprent staan. - Nogmaals ontmoette ik de blikken van het meisje en nogmaals scheen het mij in haar hart door te dringen. Bedroog ik mij, ik weet het niet, doch het dacht mij, dat ik hare ledematen door eene lichte, stuipachtige trilling aangedaan zag, en ik voelde ten zelfden tijd iets in mij, dat mij zegde, dat ik slechts te willen had en dat dit meisje onder mijne macht was. In alle geval was ik zeker, dat mijne beeltenis langer dan dien avond in haar geheugen moest blijven.
Het vuurwerk eindigde. Ik zag mijne personaadjen tusschen de menigte wegschuiven; doch deed geene moeite om ze te volgen.
Ik ging mijne ruststede opzoeken en sliep zacht in.
Ik was het voorgevallene bijna vergeten, toen ik, eenige dagen later, op mijne gewone avondwandeling aan de Schelde, het meisje met hare moeder weder ontmoette. Wij stapten elkaar eenige malen voorbij, enik maakte daarvan gebruik om het lieve kind, dat telkens, bij de ontmoeting, scheen schaamrood te worden, zoo goed mogelijk te onderzoeken. Ik mocht mij daarbij overtuigen, dat Amelie - zij heet Amelie, vriend
| |
| |
David - dat Amelie een der schoonste meisjes is, die ik ooit op mijne baan ontmoet heb. Hare tint is rozig; hare trekken zijn fijn en toch grootsch van vorm; hare oogen zijn bruin en zacht als fluweel, en blonde haren, die iets van het blauw der zomerdraden bezitten, omkransen haar engelenwezen, waarop een zacht en heilig gevoel geprent staat. - Het scheen mij een goddelijk genoegen, door zoo een meisje bemind te worden, en ik zou, ik weet niet hoeveel op dien stond gegeven hebben, zoo men mij opeens de hersenschimmen eens jongelings hadde kunnen herschenken en mijne ziel voor die zoogezegde geneuchten der heilige liefde vatbaar maken; zoo men mij een hart hadde kunnen beschikken op denzelfden toon gestemd als het harte van Amelie, dat is te zeggen, vatbaar voor droomerijen, vatbaar voor de bedrieglijke verbeelding... - Dan, gij kent mij, vriend David, en gij weet hoever mijn verstompt gevoel van dit alles verwijderd is, met welke ijskorst mijn hart omschorst ligt.
Dit alles echter belette niet mijne nieuwsgierigheid te ontwaken, en ik besloot dien avond nog het verblijf van Amelie te kennen. Ik verliet de Schelde, wel voorziende, dat, zoo zij mij niet meer ontmoette, zij ook weldra de wandeling zou gestaakt hebben. Het gebeurde zoo, en, van uit mijnen schuilhoek, zag ik de twee vrouwen den boord der rivier verlaten. Ik volgde ze van verre op, en mijne verwondering was groot, toen ik ze eindelijk de woning, waarvan ik u gesproken heb en die zich aan de oogen schijnt te ontstelen, zag binnentreden.
Inlichtingen, die ik mij eenige dagen later verschafte, kwamen mijn voorgevoel bewaarheden. - Amelie is eene eenige dochter en woont daar met hare ouders. Haar vader heeft zich een schoon fortuin door den handel in manufactuurgoederen verschaft en leeft thans rijkelijk van zijne inkomsten.
Twintig jaren oud wezen, eene warme verbeelding hebben, het vuur der frissche jonkheid door het gansche lichaam voelen stroomen, het bruisende bloed door de buigzame aders voelen loopen, de wereld langs den schoonen kant beschouwen - en dan een meisje ontmoeten zooals Amelie, haren blik, bevreesd maar toch versmeltend, in uwe oogen voelen glijden, haren boezem van innige aandoening zien golven, zich in hare nabijheid bevinden en de levende vloeistof, die haar omwasemt, zich met uw eigen leven voelen mengen, hare hand op uwe hand voelen drukken, haren poezeligen arm op uwen arm voelen rusten. - O, dit is het grootste geluk op aarde, een genoegen, dat uit den hemel moet herkomstig zijn! Het is de zaligheid!
| |
| |
Doch, wanneer men zijn negen en twintigste jaar heeft bereikt, wanneer men, zooals ik, ouders, broeders en zusters van den familiestam heeft zien afrukken, en daar, als eene eenzame vrucht, staat te verdrogen; wanneer men op de zee des levens de baan slechts heeft leeren kennen door de menigvuldige schipbreuken, welke men er geleden heeft; wanneer men honderden vrouwenharten doorpeild heeft en overal belang of dierlijke drift heeft ontmoet; wanneer men zich heeft kunnen overtuigen, dat de meest dichterlijke liefde nog immer eene belachelijke zaak is, iets dat den mensch vernedert, zoodra het dekkleed, dat zijne verbeelding hem voor de oogen hield, is weggeschoven; wanneer men, gematigd, de braspartijen heeft bijgewoond en de dwaze vreugden in hare volle werking heeft kunnen ontleden, en dan, een' dag later, de wezens der brassers gezien heeft; met een woord, wanneer men met den microscoop de zielen der menschen als ontleed heeft... - O, dan berst men in eenen satanschen schaterlach los, bij het zien der schouwspelen, die de menschen onder elkaar vertoonen en ieder, in het bijzonder, met zichzelven speelt; dan hebben de minnende oogen slechts stoffelijk vuur, de handen der geliefden slechts lichamelijke, natuurlijke warmte, en een hijgende boezem doet ons slechts verstaan, dat het dier lust voelt, dat het zijnen honger zou willen verzadigen.
Eenen andere zou ik het niet willen zeggen, vriend David; doch u mag ik alles toevertrouwen: zoo is het, ongelukkiglijk of Goddank! met mij gelegen. Mijn hart is koud, onbarmhartig koud, en mijn geest staart slechts op de dingen, die hij goed kan onderscheiden, waarvan hij zich volkomen rekening kan geven.
Ik ben zeker, zoo gij Amelie kondet ondervragen, dat zij er gansch anders zou over denken. Voor haar zal mijn koude, snijdende blik vol liefde schijnen; zij zal daarin mijne ziel zien uitstralen, - niet zooals die ziel is, dat is te zeggen, rustig en ongenaakbaar; maar vlammend van een innig liefdegevoel, dat slechts vraagt en zoekt om te kunnen losbersten, om hare ziel te omvangen en haar den brand mede te deelen. -Ik lees zulks op haar wezen, in hare houding, telkens dat ik haar ontmoet - en ik ontmoet ze dikwijls; het noodlot wil het zoo, of liever, - zal Amelie misschien zeggen, - het is een uitwerksel van de onverklaarbare neiging onzer zielen.
Doch ik staak mijnen brief, vriend David, nogtans belovende u met den loop mijner liefdegeschiedenis bekend te houden, liefdegeschiedenis,
| |
| |
die tot hiertoe nog met nevelen omhuld is en in de wolken zweeft; doch die mij niettemin eene soort van bezigheid en tijdverdrijf verschaft. En ik heb zoo iets noodig, vriend David, nu ik, de wijsbegeerte doorgrond hebbende, een einde aan die studiën heb moeten stellen. - Het zal mij te meer eene reden zijn om u te schrijven, en ik schrijf u geerne, gij weet het, ofschoon gij tot hiertoe weinig brieven van mij hebt ontvangen.
Laurens.
|
|