| |
II.
Amelie aan Clotilde.
Antwerpen, 18 November 1843.
Gij zult u nog wel het feest herinneren, dat over twee maanden, bij het bezoek der koningin van Engeland, te Antwerpen, plaats greep. Gij weet hoe schoon onze Schelde is en wat een Venetiaansche nacht zeggen wil. Verbeeld u, bij hoog water, dien schoonen stroom in de duisternis des nachts gedompeld, zonder dat zich maan of starren aan den hemel opdoen. Eensklaps worden op den Vlaamschen wal met honderden pektonnen ontstoken en deze maken eenen lichtkrans op den horizon; doch zijn echter slechts sterk genoeg, om aan den stroom een half weifelend licht te verleenen, dat aan het oog de wemeling der schepen en lichte bootjes, die den stroom doorklieven, doet gewaar worden. Dan, allengs ontwaart men op het water zelve hier en daar een klein pinkend lichtje; de lichtjes vermeerderen op honderd verschillende punten; daar komen er meer en meer, alsof het eene het andere voortbracht, en allengs ontwaart men masten van licht, touwen van licht en eindelijk gansche schepen, die, uit duizenden lichtjes vervaar- | |
| |
digd, als uit zoovele diamanten schijnen samengesteld. Weldra geraken de vaartuigen in beweging, vuurpijlen gaan hier en daar op en doen, als het ware, de rijke verlichting in de lucht weerkaatsen, terwijl de waterspiegel ieder lichtje tiendubbel teruggeeft en er eene tweede verlichting in het water schijnt plaats te hebben
Intusschen schijnt een der groote vaartuigen aan de algemeene verlichting geen deel te nemen. Zijne aanwezigheid is enkel zichtbaar door twee flauwe lantaarnlichten, welke op den voor- en achtersteven treurig staan te kwijnen. Doch houd het oog op dit schip gevestigd; want het is met een der bijzonderste deelen van het feest belast. - Eensklaps brandt een kanon los en de echo herhaalt drijmaal het feestschot. Het is een gegeven sein; want nauwelijks is de rookwolk van het buskruid verdwenen, of een vuur ontstaat op het schip en de gansche omtrek is in eene roode kleur gehuld, terwijl het vaartuig zelve, nu op alle punten zichtbaar, met karmozijn en fluweel bedekt schijnt. - De kleur versterft; een tweede kanonschot gaat af, een nieuw licht ontstaat en ditmaal is de gansche omtrek, met de duizenden, duizenden aanschouwers, die zich op den boord der Schelde bevinden, in hemelsch blauw gekleurd. - Zoo volgen al de kleuren, welke het Bengaalsch vuur kan aanbieden, en hoe prachtig, hoe verbazend schoon zulke voorstellingen zijn, kan ik u niet beschrijven... Waarom toch zijt gij ons, tijdens die feesten, niet komen bezoeken, Clotilde? Ik had u nogtans zoo dringend verzocht!
Ik bevond mij, bij dit schoone schouwspel, tusschen de menigte aan de Schelde. Aan den arm mijner moeder gehecht, het ik mijne oogen over de tooverachtige verlichting weiden, en had het bulderend vuurwerk, dat den stroom tot in zijn binnenste scheen te schokken en eenen gouden regen in de verte verspreidde, nagestaard, toen opeens mijn blik, toevallig op de rondgeschaarde menigte vallende, twee glinsterende oogen ontmoette, die zich aan mijne oogen als vasthechtten en tot in het binnenste mijner ziel schenen door te dringen. Ik voelde eene trilling mijn gansch lichaam doorloopen; het bloed scheen mij naar het aanzicht te snellen; mijn hoofd werd gloeiend, en beschaamd sloeg ik eindelijk mijne blikken ter aarde. Dan, ik werd weldra als gedwongen weder op te zien; doch ik had de voorzorg de blikken des onbekenden te ontwijken en, zooveel het mij mogelijk was, zijnen persoon en zijne houding gade te slaan. Mijne ontsteltenis groeide meer en meer, bij die aanschouwing, aan...
| |
| |
Hij stond tegen eenen boom geleund en, vreemd genoeg, niet den rug naar het prachtige vuurwerk gekeerd, alsof hem het feest geenen oogslag waard ware en hij er slechts aan dacht, om zijnen vurigen blik op mij te laten branden. Hij was noch rijk, noch prachtig, doch met goeden smaak gekleed. Een zijden doek. zwierig om den hals geslagen, lostte op zijn blank borsthemd uit, en zijn toegeknoopt kleed deed de tengerheid van zijnen middel uitschijnen. Zijn hoed stond hem los op het hoofd en het zijnen breeden schedel bloot. In zijne eene hand hield hij eenen lichten gaanstok, waarop hij half scheen te leunen, en zijne andere hand verborg zich tusschen de knoopen van zijn overkleed.
Ik waagde het eindelijk zijn wezen met eenige aandacht te onderzoeken, zorg hebbende nogtans zijnen blik niet rechtstreeks te ontmoeten, en nu scheen het mij, dat ik dit wezen meermaals gezien had. Terwijl ik naar mijne herinneringen zocht, vergat ik mijne voorgenomene voorzichtigheid en eensklaps voelde ik weer mijne blikken in zijne oogen gevestigd en het scheen mij, alsof mijn gansch aanzijn daarin versmolten was. Ik hoorde of zag niets meer dan hem. Ik werd niet gewaar, dat het vuurwerk had opgehouden, en toen mijne moeder, mij zachtjes den arm schuddende, zegde: ‘kom. gaan wij Amelie’ was het mij alsof men mij uit eenen diepen droom wekte. Ik het mij werktuigelijk henentrekken; doch kon mij niet wederhouden meermaals het hoofd naar den onbekende om te wenden, die, niettegenstaande de menigte in volle beweging geraakte, immer op zijne plaats staan bleef, alsof er niets rond hem gebeurde, en mij met zijne blikken bleef opvolgen...
In onze woning teruggekeerd, voelde ik mij vermoeid en spoedde mij mijn slaapvertrek op te zoeken. Wat er in mijn binnenste omging, weet ik niet, of zou ik u niet kunnen zeggen. Het scheen mij, alsof zich een gansche ommekeer in mijne ziel had opgedaan; mijn gemoed was geschokt en ik wierp mij voor mijne slaapstede op de knieën, en overvloedige tranen ontsprongen aan mijne oogen. - Die tranen hadden een hemelsch genot in...
Ik legde mij eindelijk ter rust; doch de slaap vluchtte mij. Mijn geest verdwaalde in gedachten, die zich slechts half voordeden, doch waarin het beeld van hem immer doorstraalde. - Het dacht mij, alsof ik nog altijd zijn bijwezen gewaar wierd, alsof zijn blik nog immer in mijne oogen was gevestigd, en ik geloof, dat het mij niet zou verwon- | |
| |
derd hebben, hadde ik hem eensklaps, bij het schemerlicht mijner nachtlamp, op mijne kamer zien verschijnen.
Den ganschen nacht werd in die verdwaling doorgebracht en het was slechts tegen den morgen, dat ik eenige stonden met een meer bedaard gemoed kon inslapen.
Het is van dien nacht, mijne lieve Clotilde, dat de verandering dagteekent, waarvan ik u in mijnen eersten brief gesproken heb. - Wat er sinds is voorgevallen? O dat is zoo weinig, zoo onbeduidend, dat het waarlijk het verhalen niet waard is; en toch is het zooveel, dat ik er gansche boeken, dunkt mij, zou kunnen mede opvullen en dan nog niet genoeg gezegd hebben. De uitwendige dingen zijn niets, mijne lieve, het echte leven is inwendig!... Dan, hoe onbeduidend de zaken ook schijnen, ik ga met mijn verhaal voort. Mijn hart is te vol; ik moet het uitstorten, en bij wie kan ik het beter dan bij u, die immer zoo goed, zoo toegevend jegens mij geweest zijt?...
Eenige dagen verliepen; doch de indruk, welken ik in mijne ziel ontvangen had, bleef er immer versch in geprent, en ik werd door verlangens overmeesterd, die zich in mijn hart opdeden, en waarvan ik tot heden toe nog geene verklaring zou kunnen geven. Alleen begreep ik, dat er boven alles een vurige wensch heerschte, en die wensch was hem weer te zien; doch, bij nader onderzoek, voelde ik mij bij die gedachte als afgeschrikt, en indien men mij alsdan gezegd hadde: ‘daar zult gij hem vinden,’ ik zou voorzeker de aangewezene plaats gevlucht hebben. Dan, zekeren dag, bij het vallen van den avond, deed ik met mijne moeder eene wandeling langs de Schelde, en mijn hart klopte, toen ik den boom herkende, waar hij tegen geleund en waar ik hem gezien had. Doch hoeveel sterker nog werd mijne ziel aangedaan, toen, bij het omwenden om terug te wandelen, ik hem eensklaps voor mij zag staan en zijne kleederen bijna de mijne voelde aanraken. Hij deed eene lichte, sprakelooze buiging en liet ons den vrijen doorgang; doch hij had tijds genoeg gevonden, om weder zijnen blik in den mijnen te vestigen. - Mijn hart klopte, als wilde het zich uit mijnen boezem rukken, en ik voelde mijnen arm op dien mijner moeder beven. Ik vreesde mij te verraden, en voorzeker, indien mijne moeder den blik op mij geslagen hadde, zou haar de hoogroode kleur, die zich eensklaps over mijn aangezicht verspreid had, niet hebben kunnen ontsnappen; doch de goede vrouw dacht er niet aan en mijne ontsteltenis bleef onopgemerkt.
| |
| |
Nog menigen keer wandelden wij de kade op en neder, en telkens ontmoette ik hem. Iedermaal wendde zich zijn blik op mij; doch het scheen mij thans, dat die blik veel zachter was geworden en er iets vreesachtigs mede gepaard ging. Ik voelde mijne ontsteltenis daardoor verminderen, en hoe vluchtig ook ik hem telkens, in het voorbijgaan, kon beschouwen, bezat ik thans kalmte genoeg, om de trekken zijns wezens met aandacht gade te slaan.
Nooit, mijne lieve Clotilde, nooit heb ik een wezen ontmoet, dat meer indrukwekkend is en fijnere trekken aanbiedt: zijne tint is lichtbruin, zijn haar pikzwart en zijne oogen zijn hemelsblauw. Zijn schedel is breed uitgezet en zijn mond fijn als de mond eener vrouw. Zijne kleederen, zonder eene slaafsche navolging der mode te verraden, hangen hem zwierig om de fijne leden en vermeerderen zijne bevalligheid. O mijn eerste indruk heeft mij niet bedrogen!
Sedert die tweede ontmoeting is mijn gemoed meer bedaard geworden. De vrees, die ik vroeger gewaar werd, is verdwenen, om voor een zachter gevoel plaats te maken. Ik voorzie het wel, ik zou thans zijne tegenwoordigheid niet meer ontvluchten en ik geloof, zoo hij tot mij sprake, dat ik die ontsteltenis zou te boven komen, welke mij vroeger zoude belet hebben een woord te uiten.
Wanneer zal ik hem, of liever, zal ik hem ooit spreken? Ik wanhoop daar niet van. Iets wat zeker gaat, is, dat hij aandacht op mij geeft, dat ik hem niet gansch onverschillig kan wezen. Ware het anders, waarom dan die blik telkens met zoo diep een gevoel op mij gericht, wanneer ik hem ontmoet? Waarom die onderzoekende oogslag, iedermaal dat hij voorbij onze woning komt en mij aan het venster gewaar wordt? - Er moet iets tusschen onze zielen bestaan; het kan niet anders! Waaraan toch, zooniet aan eene neiging onzer zielen, die talrijke ontmoetingen toeschrijven?... Ik ga bijna nooit uit, zonder hem te zien. Ga ik naar een concert, hij is er; naar den schouwburg, ik zie hem. Overal, hij is overal! Doch dan ook, als ik hem niet zie, is zijne beeldtenis bij mij, want in mijnen geest is hij nooit afwezig...
Wat zal het gevolg, wat zal het einde van dit alles wezen, mijne goede Clotilde? Ik durf er niet aan denken. Ik schrik er soms voor; maar toch voel ik mij gelukkig.
Schrijf mij nu eens, mijne lieve, en zeg mij uw gedacht vrank en vrij, zooals gij het in uw hart zult voelen opkomen. - Gij zijt ouder
| |
| |
dan ik en zult misschien in dit alles klaarder zien. Ik, van mijnen kant, zal voortgaan, met u onbewimpeld mijne innigste gevoelens mede te deelen.
amelie.
Naschrift. - Morgen ga ik weer naar het concert. Zal ik er hem vinden? Mijn hart zegt: ja...
|
|