P.F. van Kerckhoven aan David Eliaers.
Antwerpen, 3 Juni 1850.
Beste Vriend,
Toen ik, bij de ontvangst, uwen brief las, vatte ik het voornemen op, u in het lang over den tekst te schrijven, dien gij in het begin aanraakt en u een stelsel ter beoordeeling te geven, waarin ik de poëten in klassen verdeel, zooals daar zijn: de klassen van weverspoëten, smederspoëten, lijmpoëten, zon- maan- en starpoëten, poëten met vol orkest, enz,, enz... Dan, ik las de briefwisseling, welke uw schrift begeleidde en, ik weet niet, dooh al ras was alle spotlust verdwenen, om voor ernstige, treurige gevoelens plaats te maken... Amelie! hemelsche natuur!... Laurens!... Hoe zal ik hem noemen? Moet ik hem veroordeelen, beklagen Ik weet niet.
Het is nogtans waar, zooals gij zegt. De diohter, of zeggen wij liever de schrijver, want de meeste menschen verstaan door dichters slechts verzenmakers, de schrijver is van eene wonderbare natuur... Zie eens! Ik ben bijna boos op u, omdat gij mij in het hartengeheim van Amelie hebt ingewijd. Haddet gij mij raad gevraagd, alvorens mij de brieven te overhandigen, ik zou u gezegd hebben: ‘Verbrand dit zielengeheim!’ en zoo gij mij nu zegdet; ‘verbrand!’ dan zou ik u niet gehoorzamen. - Een harmonisohe toon heeft mijne ziel geraakt, en die toon moet hervoortgebracht worden. Gij hebt mij het hart van Amelie laten ontleden, gij hebt mij naar den geest van Laurens laten raden, en nu verlang ik, dat iedereen met mij naar de oplossing zoeke van het raadsel, dat ons den geest en het hart van Laurens voorstelle. - Wat beteekent zulk een verlangen? Misschien niets anders, dan dat de schrijver, dat de dichter slechts een effen glinsterend vlak is, waarin de natuur zich herspiegelt, eene snaar, die, onder de aanraking van den goddelijken natuurvinger, onwederstaanbaar trillen moet...
Wat er ook van zij, anderen zullen met ons die bladzijde, zooals gij het terecht noemt, van het groote boek van 's menschen gevoel, lezen, en zooals wij, er valt niet aan te twijfelen, zullen zij in hunne ziel ge-