eerste klemde ik u tusschen mijne armen en op mijne borst... Wanneer gij in jaren en lieflijkheid aan wont, speeldet gij op mijne knieën en uwe tengere armkens omvatte mijn hoofd en uw raondje zoende mij... En wanneer ik u later aan mijne hand ter kerk geleidde, o welke fierheid gevoelde ik alsdan in mijne ziel!... En dan, wanneer gij een meisken waart geworden, dan was uwe liefde zoo vorig, ofschoon zij meer bedaard scheen. En dan uwe tedere zorgen, uw medelijden... En dan, dan...’
Hier zweeg de grijsaard, hij staarde verdwaald rond, en tastend stak hij zijne armen voor zich uit:
‘Anna, Anna!’ riep hij nog op eenen treurigen toon, en het zich terug op de peuluw neerzakken.
Walter staarde met angst en medelijden op den ongelukkige en zocht hem uit de sprakeloosheid, waarin hij gevallen was, te trekken. Lang waren de pogingen des jongelings te vergeefs; doch eindelijk ontsloot de ouderling zijne oogen, staarde Walter met verwondering aan, en sprak op eenen bezadigden toon: ‘Wie zijt gij?’
‘Ik ben Walter, mijn brave Pieter, kent gij uwen vriend, uwen zoon niet meer?’
‘Walter!’ gilde de grijsaard, de hand des jongelings drukkende, en hij scheen als opnieuw in verdwaaldheid te vallen. Dit gebeurde echter niet, want hij opende weder de oogen en sprak:
‘Walter, mijn oude vriend, wij zien ons weder; doch in welken toestand! Weet gij, Walter, wat Jaak...?’
‘O troost u, mijn vader, ik weet alles; een mijner vrienden heeft het mij gezegd...’
‘Ja, de zaak is openbaar genoeg...’ zuchtte de grijsaard, en nu ontsprong een vloed van tranen aan zijne oogen.
‘Spreken wij daar niet over, Pieter,’ ging de jongeling voort; ‘stel uwen geest gerust; want gij zijt krank; doch weihaast zult gij van dien schok hersteld zijn.’
‘De schok is op mijn hart neergebonsd, Walter, en ik ben er door verplet geworden. Het moet mij het leven kosten, mijn zoon...’
‘Neen, vader, neen gij zult genezen; want...’
‘Walter,’ onderbrak de grijsaard, ‘mijn kind, zijt gij thans gelukkiger? is uw toestand veranderd?...’
‘Ja, vader, en de uwe zal ook veranderen, schep moed en tracht, door de bevrediging uwer ziel, uw lichaam te doen genezen.’