| |
| |
| |
XX.
Het is tien ure des morgens. Eene groote menigte volks staat voor het Paleis van Justitie en loopt, bij het openen der breede poorten, als verwilderd in de zaal, waar er dien dag eene veroordeeling moet plaats grijpen. Opmerkenswaardig is het, de wezens der toehoorders en hunne verschillende gewaarwordingen gade te slaan. Eenige aanzichten hebben die plompe uitdrukking, welke slechts eene ijdele nieuwsbegeerte, uit werkeloosheid voortgesproten, aanduidt; anderen dragen op het voorhoofd als den stempel, dat zij, die daar komen zien, zelve booswichten zijn en vóór den rechterstoel, waar zij nu als door eene noodlottige nieuwsgierigheid heengetrokken worden, te eenigen dag als misdadigen zullen verschijnen. Op het wezen der meeste vrouwen staat eene zucht naar gewaarwordingen, eenen dorst naar zielschokkingen geprent. De rechters wachten niet lang om hunne plaats te nemen. Eenige stonden later wordt de beschuldigde tusschen twee diefleiders binnengebracht. De oogen der toehoorders wenden zich met eene wreede weetgierigheid en onderzoeklust tot hem, en ieder waant op zijn aangezicht en in zijne oogen de boosaardigheid zijner ziel te ontdekken.
Jaak is neerslachtig en bezadigd; hij staart het volk niet aan met dien hoonenden spot, welke sommige veroordeelden tot op het schavof
| |
| |
toe bijblijft, en die geene proeve van moed, maar wel van verwaande onwetendheid en laffe onbeschaamdheid aanduidt.
Een der deurwaarders gebiedt de stilte in de gehoorzaal, en de akte van beschuldiging wordt voorgelezen.
Nu wordt de aanklager voor den beschuldigde gebracht. Jaak ziet hem stijf in de oogen, en de aanklager bevestigt albevende, dat hij den man herkent, welke hem aangerand en gedwongen heeft zijn geld af te geven. Men vraagt Jaak, of hij dm man herkent. De jongeling zegt, dat zijn advokaat voor hem zal antwoorden: zijn voorspreker had hem belast dit te zeggen. De advokaat, welke men Jaak toegevoegd had, was een dier jonge rechtsgeleerden, welke hunne proeven eerst eenige jaren op de arme menschen moeten uitoefenen, en hierdoor moeten trachten allengs weerdig en bekwaam genoeg te worden, om later voor anderen, welke fortuin bezitten, te kunnen pleiten. Het was te meer een groote twister, een hevige haspelaar, een praatzieke, welke duizende woorden en volzinnen gebruikte om eene zaak onverstaanbaar te maken, daar, waar slechts eenige woorden en een grein gezond verstand noodig waren, om de zaak klaar en duidelijk te doen voorkomen. Hij had zijne redevoering begonnen, en was reeds zeer hoog in zijne gebaren en drogredenen geklommen, toen Jaak opeens recht stond, en zijne stem hoven die zijns voorsprekers verheffende, aan de rechters vroeg om zelf eenige woorden te mogen spreken.
Men verzocht den advokaat zijne rede te staken. Deze het zich, ontsteld en grammoedig, op zijne bank vallen, en zag met verwilderde oogen op den aangeklaagde, door wiens schuld het was, dat hij in het schoonste zijner aanspraak gestoord werd, en eenen volzin, waarop hij veel gerekend had, niet had kunnen voleinden.
Jaak sprak koelmoedig en bedaard: ‘Mijnheeren, ik wil u hier niet langer bedriegen, noch u aan de lasterende logens van mijnen advokaat blootstellen. Ik beken u openlijk, dat ik schuldig ben aan het feit, waarvan men mij beticht heeft, en dat ik dien man, die daar zit, gedwongen zijn geld ontroofd heb.’
Die openbare bekentenis deed eenen grooten indruk op de rechters. Een dezep, die bij de zielroerende redevoering des jongen advokaats in slaap gevallen was, richtte het hoofd op, wreef zijne oogen en zag met verwondering naar den beschuldigde. Anderen, welke zich bezig hielden met figuurtjes te krabbelen op het papier, dat voor hen lag en dienen moest om aanmerkingen op de pleitrcde en getuigenissen te
| |
| |
maken, vaagden, als verbaasd, hun kunst werk uit en luisterden met aandacht op die ongewone verklaring. Menig spottende oogslag viel ook op den gehoonden advokaat, wiens wezen door eenen laffen, nijdigen grimlach ontzet was.
De voorzitter stuurde het woord tot Jaak en vroeg hem, wat hem toch tot die schandige misdaad had bewogen.
‘Mijnheer,’ sprak Jaak, ‘ik dacht op dit oogenblik, mijne redenen daartoe te hebben, en die redenen waren, zoo niet rechtveerdig, ten minste dwingend. Verders verzoek ik u, zoohaast mogelijk, uitspraak te doen.’
De voorzitter en eenige der rechters deden nog andere vragen aan den beschuldigde; doch deze antwoordde niet, ofwel gaf een onbeduidend antwoord. De daad nogtans was, door verscheidene omstandigheden, te goed bewezen, om nog eenigen twijfel aangaande de plichtigheid des beschuldigden te laten.
De rechters verwijderden zich dan in eene zij kamer, en, na een k waartier uurs, kwamen zij hunne plaats hernemen. Koelbloedig hoorde Jaak het vonnis aflezen, waarbij hij tot tien jaren dwangarbeid veroordeeld werd.
Volgens wij die gebeurtenissen hier beschreven hebben, zou men licht kunnen gelooven, dat dit alles kalm en onverschillig voor Jaak was afgeloopen. Het was echter zoo niet: Jaak had eene groote ziel, en de kracht alleen, welke die grootmoedigheid hem verleende, was oorzaak dat niets van hetgeen hij inwendig gevoelde, op zijne wezenstrekken had te lezen gestaan. Hij wilde het volk zich niet laten verzadigen met op zijn aangezicht wanhoop, angst en zelfsverwijt na te speuren. Ik zal hem,’dacht hij, ‘tot geen schouwspel verstrekken..’ De grootste pijniging, welke hij onderstond, was te denken, dat zijn vader mogelijk bij de veroordeeling tegenwoordig was, en daar, tusschen het volk, de dood, ja meer dan de dood, de schande en verachting smaakte. o ja, hij stond daar mogelijk zijn' zoon, zichzelven, en de moeder, die hem zulk een kind gebaard had, te vervloeken. Jaak echterdwaalde in zijne gissingen. zijn vader stond, ja, bij den hoop; hij had zijne laatste krachten uitgeput, om zich op die afschuwelijke plaats te begeven; hij had den alsemkelk van zijn zoo langdurig lijden tot den bodem toe willen ledigen; doch hij vloekte zijnen zoon niet. Integendeel hij had de opoffering van Jaak begrepen, en hij beweende die opoffering. Hij kon ze niet verrcchtveerdigen, doch hij had mede- | |
| |
lijden met zijnen zoon; hij beminde hem, zelfs om zijne misdaad, want had hij niet die misdaad bedreven om zijnen vader van den honger te bevrijden? o ja, Jaak was plichtig volgens de wereld, plichtig in de oogen der menschen; doch zuiver voor de oogen en in het hart zijns vaders.
Hadde de jongeling dit gevoelen zijns vaders gekend, hoeveel te meer nog zou hij de beschuldigingen, de schande en de veroordeeling veracht hebben! Met welke fiere trots zou hij zelfs op zijne rechters hebben nedergezien! Doch neen, dit ware voor Jaak's deugdzaam hart nog niet genoeg geweest: hetgeen hij bedreven had, was een schelmsluk; hij had daardoor zijn geweten besmeurd, zijne eer bevlekt, niet de eer, welke hem de menschen hadden kunnen toekennen, maar dit edel gevoel, die tevredenheid zijner ziel, welke hij voortijds in zijn hart gewaar werd. O, die schat had hij verloren, en dit denkbeeld bedroefde hem de ziel en maakte hem voor alles onverschillig.
Doch keeren wij tot Jaak's vader terug.
De ouderling ontwaarde bij het veroordeelen zijns zoons, die innige ontroering, die diepe beschaamdheid, welke ieder eerlijk hart moet gevoelen, wanneer men zich voor den rechterstoel gesleept en met eene onteerende daad beticht ziet. Hij had zich met zijnen zoon als vereenzelvigd. AI de aantijgingen, welke zijn kind toegestuurd werden, waren als aan hem zelven gedaan, en vielen hem als zoovele steenen op de borst en verpletterden zijne ziel. Jaak vertegenwoordigde daar, in 's grijsaards oogen, hem en zijne geheele verwantschap; en de schande, welke hij op zich laadde, scheen als op al zijne voorvaderen neder te vallen en hen allen te bevlekken. Dit was eene pijnigende gedachte voor het hart van den ouderling. Doch iets, waaraan hij zich, ellaas! niet verwacht had en wat hem voor een oogenblik het gevoel en het gezicht. als benam, was te zien, dat tusschen de menigte, welke met hem het gerechtsgeding bijwoonde, zich ettelijke inwoners van zijn dorp bevonden, die met smaad en misachting op hem nederzagen, en hem, door hunne tergende blikken, zijn ongeluk verweten. O dit gezicht kon de grijsaard niet uitstaan: hij drong weg uit het volk en ging zich bij de deur aan het rijtuig plaatsen, dat gereed stond, om Jaak been te voeren.
Daar wachtte de grijsaard, daar wilde hij, ten spijte van allen, zijnen zoon nog een laatste vaarwel zeggen. Zijn hart klopte als wilde het uit zijne borst springen, zijn hoofd was brandend, en dit zette hem
| |
| |
eene kracht bij, als die, welke men in sommige ziekten ontvangt. Hij voelde op dit oogenblik geene zwakheid meer, zijne jonkheid scheen hem als teruggekomen, en zijne oogen glinsterden als die van eenen man in den vollen bloei des levens.
Eensklaps kwam nu de menigte uit de zaal gedrongen, en Jaak, van twee diefleiders vergezeld, stapte traagzaam naar het rijtuig. Zijne blikken waren op den grond gevestigd, en hij zag niemand. Alleenlijk, wanneer hij voor den trap des rijtuigs stond, voelde hij eene hand de zijne vastgrijpen. Het was de hand zijns vaders. Jaak richtte zijne oogen op hem, een kreet ontvloog zijner borst en hij viel in de armen des ouderlings. ‘Vader, vader,’ snikte hij, ‘mijn arme vader! O gij wilt mijne hand nog drukken. Gij laat nog toe, dat ik u omhelze! Gij hebt mij dan vergeven!...’
‘Ja, mijn zoon,’ gilde de grijsaard, ik vergeef u! Gij zijt nog altijd mijn kind, mijn brave Jaak! Ik bemin u en acht u nog, wanneer u de gansche wereld versmaadt!..’
En harder klemde zich de grijsaard aan Jaak vast, en beiden stamelden eenige woorden, welke slechts half uit den gorgel opkwamen en verstikten.
De diefleiders rukten Jaak uit de armen zijns vaders en wilden hem dwingen het rijtuig binnen te treden; doch de jongeling wrong zich uit hunne armen los, viel weder op de borst des grijsaards, en hunne tranen mengden zich eene tweede maal. Met geweld rukte men hem van zijnen vader af, en ditmaal moest hij het rijtuig binnenstappen: ‘Mijn zoon, mijn zoon,’snikte de grijsaard,‘een' laatsten handdruk! een eeuwig vaarwel!’
Jaak stak zijne hand nog uit, klemde nog stuiptrekkend die zijns vaders, doch hij kon niet meer spreken. Het rijtuig werd toegesloten en verdween. De ouderling staarde het zoover mogelijk na, en toen hij het niet meer zien kon, zakte hij afgemat en bezwijmd neder. De menigte schaarde zich rondom hem; eenige tranen van medelijden rolden uit de oogen der omstanders en men wendde alle middelen aan, om den ongelukkigen grijsaard van zijne bezwijming te doen bekomen; doch alles was vruchteloos, en men besloot eindelijk den ongelukkige naar het gasthuis over te voeren.
Op het oogenblik, dat men den grijsaard op een draagbed had geplaatst, werd de kring, die zich rondom hem geschaard had, met geweld gebroken, en een jongeling, als een reiziger uitgedoscht, viel
| |
| |
bij den bezwijmde neder. Eene ratelende en verdoofde stem kwam hem uit den gorgel, en de woorden: ‘Het is te laat!’ troffen de ooren der omstanders. Verbazing en nieuwsgierigheid verspreidden zich op ieders aangezicht. De bezwijmde bleef van alles onbewust: zijne oogen waren gesloten, zijne handen lagen onbeweegbaar naast zijne zijde, en de stuiptrekkende handdruk, welken de vreemdeling hem gaf, bleef onbeantwoord. Deze laatste borst nu opeens in overvloedige trauen los, en zich over het lichaam des ouderlings buigende, sprak hij snikkend:
‘Pieter, vader, kent gij, hoort gij mij niet?’
Eene lichte beweging deed zich, bij het hooren dier woorden, in den bezwijmde bemerken; hij scheen moeite te doen, om zijne bezwaarde oogschelen op te lichten en zijne hand te roeren; doch die pooging gelukte slechts half.
Een der omstanders smeekte nu den vreemdeling, zich te verwijderen en geene schuld te zijn, dat de grijsaard langer van de hulp des geneesheers verstoken bleve. De jongeling voldeed sprakeloos aan dit verzoek, ging eenige stappen achteruit en volgde den ouderling naar het gasthuis.
|
|