De jongeling stapte nu als ontzind en verdwaasd door de straat. De nacht was intusschen reeds ver gevorderd. Een rijke persoon kwam hem te gemoet. ‘Mijnheer,’ sprak de jongeling met eene bevende stem, ‘eene aalmoes, in Gods naam, ik heb honger?’
De heer bezag hem, grimlachte en sprak: ‘Ik geloof, dat gij nog meerder dorst hebt, mijn vriend; want uwe oogen staan reeds verdraaid, en gij waggelt op uwe beenen.’
Jaak bleef bedwelmd staan, zag den heer vertrekken en sloeg zich met de hand voor het hoofd: ‘Doemnis!’ gilde hij, ‘doemnis!... Neen, vader, gij zult toch van honger niet sterven!...’
En zijne vuisten stuiptrekkend toewringende, snelde hij voort.
In eene kleine, donkere straat ontmoette hij eenen tweeden persoon, stapte recht'op hem aan en hem bij de keel vattende, sprak hij: ‘Geld! ik moet geld hebben! al uw geld!’ De aangetaste gebruikte al zijne macht, om uit 's jongelings handen los te raken en te schreeuwen; doch deze sprak hem razend toe: ‘Zoo gij eenen enkelen schreeuw laat, nijp ik u den strot vast!’ en zijne hand wrong nog nijdiger dan te voren. Eene kostelijke beurs werd den jongeling toegereikt; hij greep ze vast, het den aangetaste los, en verdween.
Een half uur later, trad Jaak in het arme vertrek, waar zijn vader, in eenen hoek neergezeten, eenen rozenkrans tusschen zijne magere vingeren rolde, en bad.
‘Zijt gij daar, Jaak,’ sprak de ouderling. ‘Hoe is het, mijn zoon? Uw lang vertoeven heeft mij ontrust, en ik was bezig gebeden voor u tot God te stieren.’
Die stille, bezadigde en zachte woorden schenen als messen door het hart van Jaak te vlijmen. Bij het zien der hemelzalige, biddende houding, waarin hij zijnen vader, bij het intreden, ontdekt had, was als killig ijs op zijn hart gevallen en had het als toegenepen. Hij bedwong echter zoo goed mogelijk die aandoening, en sprak op eenen onbeduidenden toon:
‘Vader, hier is brood. Gij kunt u versterken; want gij hebt vandaag nog niets gegeten.’
‘Gij hebt dan werk gevonden, mijn zoon?’ sprak de ouderling.
Die kleine opmerking deed Jaak bleek worden als een doode. Hij wachtte eenige oogenblikken om antwoord te geven. Eindelijk zichzelven geweld aandoende, zegde hij:
‘Ja, vader, ik heb vandaag eenig werk verricht, en men heeft mij dezen avond daar voor betaald.’