maakte. De jongeling moest dit zekeren dag ondervinden, en ditmaal was het geene gramschap, maar eene diepe droefheid, die zijn hart overmeesterde.
‘Verachtelijke schepsels,’ sprak hij in zichzelven, ‘wisten zij welk kwaad zij door hunne laffe vervolging bedrijven, o zij zouden huiveren! Wisten zij, dat zij niet alleen mij, maar ook mijnen armen vader den nooddruft benemen!... Dat zij ons mogelijk zullen dwingen van honger te sterven!... Godl God I...’
Tranen rolden, bij dit hartverscheurend nadenken, over de wangen des jongelings. Hij verliet den hoop, om die droefheid te verbergen, en ging, radeloos en wanhopend, de kaden der Schelde bewandelen. Daar zag hij alles werkzaam en vol leven. Hij zag de arbeiders, jokkend en lachend, de koopwaren lossen en vervoeren. - ‘Hoe gelukkig zijn ze,’ dacht hij. ‘Met een blij gelaat zullen zij dezen avond naar huis keeren en het loon huns arbeids aan hun huisgezin brengen. Met vreugde en tevredenheid zullen zij het hoofd en de leden ter rust leggen, en een zachte slaap zal hun het zwoegen van den dag doen vergeten... En ik, ik zal dezen avond, zooals reeds zoo vele dagen, met een verbrijzeld hart, mijne woonst binnentreden; ik zal mijnen verhongerden grijzen vader op eenigen nooddruft vinden wachten, en ik zal hem moeten zeggen:’ Wederom niet gewerkt, vader! ‘Ik zal mijne leden op het stroo nederleggen, en de slaap zal mijn afgemat hot fd vluchten. Den nacht zal ik in zwarte gepeinzen doorbrengen, en de morgenstond zal mij andere knellende gedachten bewaren. o indien ik slechts, zooals over zeven jaren,’ ging Jaak, na eenige oogenblikken, in zichzelven voort, ‘iemand vond, die mijne vrijheid eene tweede maal wilde koopen, ik zou nog eens soldaat worden, en mijn vader zou, voor het overige zijns levens, voor de armoede bevelligd zijn... Of zoo ik op een schip konde dienst krijgen en eene reize aannemen... o dit is een goede inval!’ riep de jongeling uit, en zijne oogen tuurden op den breeden Scheldestroom. Een straal van hoop verspreidde zich nu over zijne wezenstrekken, en hij wandelde voort.
Eenige stonden later ontmoette hij eenen schipper, die, met den ronden blinkenden hoed op zijde, de handen in den zak, en de blijdschap en tevredenheid op het aangezicht, over de kaai wandelde. Jaak sprak hem aan, gaf hem zijn voornemen, eene reis op zee te doen, te kennen, en vroeg hem of hij geen schip wist, dat nog manschap noodig had. - ‘Juist, vriendje,’ sprak de schipper, den jongeling met eenen scher-