tweestrijd te kunnen treden, en aldus proeven hunner dapperheid te geven. Een vriend van Jaak had zich gedurende eenen langen tijd aan de bespottingen, versmadingen en uitdagingen van een dier haantjens blootgesteld gezien. Die jongeling was zwak van gesteltenis, en bezat wel edelmoedigheid, doch geene dwaasheid genoeg, om zijn leven te gaan wagen tegen eenen, die hem in wapenhandel oneindig ver te boven ging; te meer hij was geen schermmeester en kon derhalve met den anderen niet vechten. Jaak had die onrechtveerdige en laffe terging meer dan eens beschouwd en zijn bloed daardoor van woede voelen koken. Eens dat de verwaande schermmeester nog verder dan gewoonte in zijne lafheid geweest was, ging Jaak hem, eenige stonden later, vinden, en zegde hem, dat hij de eer zijns vriends, mits men dit zoo noemde, gereed was te verdedigen, en als schermmeester zich de zaak aantrok. De bespotter, welke den zoon van Pieter eenen zekeren eerbied toedroeg, weigerde eerst met hem in strijd te treden.
‘Het moet echter geschieden,’ zegde Jaak koelbloedig; ‘eene zaak slechts heb ik u te belasten: en dit is, dat niemand van ons tweegevecht iets zal weten, en dat gij van heden af mijnen vriend in vrede zult laten.’
Dit werd toegestaan en het uur des gevechts werd gekozen. ‘Ik wil geene getuigen,’ zegde Jaak nog. Dit punt leed veel moeite om door te krijgen; want de schermmeester hield veel van de proeven zijner dapperheid in het openbaar te geven. Hij moest zich echter volgens Jaak's wil gedragen.
Het tweegevecht had plaats, en Jaak, hetzij hij te zeer door de woede vervoerd was, hetzij waarlijk zijn tegenstrever hem in behendigheid overtrof, kon niet lang den strijd uithouden, en ontving eenen sabelslag in den rechterarm, waarbij hij op den grond neerstortte. De medevechter hielp hem eenen zakdoek om de wond binden, om het verlies van bloed een weinig te stutten; en op het gebod van Jaak, die hem nogmaals zijne belofte herinnerde, vluchtte hij van de plaats en het hem alleen liggen.
Het verlies van bloed had den gewonde dermate uitgeput, dat hij zich niet in staat bevond zich op te richten. Hij bleef dan, uitgestrekt en in zijn bloed zwemmend, liggen, tot dat eenige voorbijgangers hem naar het gasthuis deden vervoeren. Daar de wonde niet zeer gevaarlijk was, bevond zich de jongeling weldra hersteld; doch nu wilde de overheid weten, bij welk geval Jaak die kwetsing had ontvangen en