| |
| |
| |
XVI.
Ongeveer zes jaren zijn verloopen sedert de gebeurtenissen, welke wij in het laatste hoofdstuk verhaald hebben. De lezer vergeve ons dien grooten stap.
Het is een aangename zomerdag. De zon schiet hare weldoende stralen op de rijke koornvelden, en terwijl de landbewoners den zondag vieren en rusten, houdt zij niet op aan de aarde de vereischte warmte te schenken om de vruchten op tijd te doen rijpen.
De grootste stilte heerscht in het dorp. De reiziger, die het doortrekt, zou licht gelooven, dat het onbewoond is, indien zijn oor niet zacht getroffen werd door het zoet geluid des orgels, welk zijne breede tonen, niet slechts in de kleine kerk, maar als in het geheele dorp doet rondstroomen. Dit hooren is treffend, en moet de ziel bevredigen van alwie, met eenig godsdienstig gevoel bezield, vermaak schept in hulde aan de Godheid te betoonen en zich voor de Oppermacht te vernederen. Het moet hem aanporren, en als dwingen, zich met de andere geloovigen in den tempel te gaan vereenigen, en zijne gebeden, als eenen Gode aangenamen wierook, met de gebeden der menigte, ten hemel te doen klimmen. Het is waarlijk een schoon schouwtooneel, dus eene geheele bevolking hare onrust, haren arbeid, hare vijandschappen zelfs te zien vergeten, om zich voor eenen tijd met het bewonderen der Almacht bezig te houden, haren geest als in het hooge der hemelen te doen door- | |
| |
dringen, zich als in het gezelschap der gelukzaligen verplaatst te gelooven, en de Godheid te aanbidden.
De hoogmis is ten einde en het volk dringt uit de kerk. Eenigen begeven zich ter herberg; de meesten keeren huiswaarts en een groot getal gaat zich op het kerkhof in het ronde scharen; nieuwsgierigheid en eene lichte onrust staan op het gelaat dezer laatsten geschetst. Voorzeker gaat daar iets plaats grijpen. dat al hunne aandacht waardig is.
Na eenige oogenblikken wachtens, wordt in het midden van den kring eene kleine tafel geplaatst. Een persoon, die zich door een weinig meer optooi in zijne kleederen van de andere boeren onderscheidt, plaatst er zich bij. Naast hem zijn nog twee andere personen, welke hem in zijne bediening schijnen te moeten helpen. De kring wordt nu een weinig uiteengezet, en de veldwachter, met zijn wapen aan de zijde, is daar om de stilte bij het gezelschap te doen in acht nemen.
Een oude grijsaard wordt in den kring gebracht. Zijne gebogene ledematen rusten op eenen zwaren wandelstok, zijne oogen zijn op den grond gevestigd, en twee tranen, welke hij zorg heeft ongemerkt van zijne wangen te vagen, dringen hem telkens uit de oogen. Zijn tred is wankelend en moeilijk. De veldwachter helpt hem om de tafel te belt limmen, waar hij zich op eenen stoel nederzet.
Het Armbestuur van het dorp heeft dien ouderling aangetrokken, en men gaat hem verpachten.
Moeilijk ware het te beschrijven, wat die grijsaard, op dit oogenblik, in zijn hart gevoelde. Gansch zijn vorig leven kwam hem voor oogen. Hij herinnerde zich de dagen zijner jonkheid, wanneer het werk zijner handen gezegend werd en rijkelijk in al zijne noodwendigheden voorzag; hij dacht aan zijnen lateren leeftijd, wanneer hij, met de liefde zijner vrouw begunstigd, hun'gezamentlijken arbeid met milden zegen had bekroond gezien; en dan zijne kinderen... en dan de ongelukken... O, de rampzalige verloor zich in dit nadenken. Hij het zijn hoofd op de borst zinken en hoorde niets meer van al wat rond hem gebeurde.
‘Welnu, vrienden,’ sprak de heer, welken wij reeds hebben aangeduid, ‘welnu, wie zet hem in?’
Eene poos stilzwijgens volgde op deze woorden: het scheen, dat de koopmanschap weinige liefhebbers vond.
‘Dertig kroonen,’ sprak eindelijk een der omstanders; en zoodra hij het woord had uitgesproken, keerde hij het hoofd om, en, met eenen lichten blos op de wangen, den blos der vreesachtige schaamte, zegde
| |
| |
hij tot dien bij hem stond: ‘Er moet toch iemand het eerst spreken.’
‘Welnu, dertig kroonen,’ ging de heer voort, dit is al tijd een begin.’
‘Vijf en twintig!’ riep eene andere stem.
‘Twintig!’ sprak een ander.
‘Vijftien!’ riep een zwart mager manneken, dat met de twee handen op zijnen stok leunende, de oogen gedurig van den roeper tot het te verkoopen voorwerp richtte, en in zich zelven berekende, hoe hij den ouderling, voor vijftien kroonen, een jaar lang den kost zoude gegeven hebben en welke winst hij nog daarop kon vinden. - ‘Werken,’ dacht hij, ‘kan hij niet meer, tenzij mogelijk het eten schoon maken...’
‘Vijftien kroonen,’ herhaalde de roeper, ‘welnu, pachter Adriaan! Gij spreekt geen woord meer?...’
Degene wien dit woord toegestuurd was. sprak, na zich eene wijl bedacht te hebben: ‘Dertien kroonen.’
‘Twaalf,’ hernam de vorige.
‘Elf kroonen!’ riep pachter Adriaan.
Het mager manneken bedacht zich nog eenen geruimen tijd, rekende alles nog eens scherp na, en kwam eindelijk op de gedachte, dat hij den ouderling ook wel kon gebruiken om de stallen zuiver te houden, eenig huiswerk te doen verrichten, en hierdoor eenen knecht kon sparen. Hij sprak dan op eenen bitsigen toon:
‘Tien kroonen!’
‘Tien kroonen!’ herhaalde de roeper, ‘is er nog iemand, die lager gaat? Niemand minder? Niemand?’
Doch niemand sprak een enkel woord. Sommige pachters staken de hoofden bij elkaar en mompelden. Zij staarden met medelijden op den ouderling en met nijdige blikken zagen zij op den minstbiedende. Deze zag, dat de koop ging toegeslagen worden, en eene blijde uitdrukking bekroop zijn vrekkig aangezicht. Eene groote stilte heerschte in den kring. Eensklaps viel eene zware hand op den schouder van den kooper. Deze wendde zich om, en een wezen, dat hem en de omstanders onbekend was, stond vervaarlijk voor zijne oogen. Het was een jonge man. Een blauwe kiel omgordde zijne leden en eene soldatenmuts bedekte hem het hoofd. Zijne fonkelende oogen vestigden zich als twee brandglazen in de oogen van den pachter, zijne tanden knarsten van woede tegen elkaar, en met eene stem, door de woede half versmoord, sprak hij: ‘Afschuwelijke vrek! hoe zult gij dien ouden man voor
| |
| |
tien kroonen, een jaar lang kost en kleederen bezorgen? Wat al honger en koude hebt gij berekend, dat hij zal moeten uitstaan, om u winst op te brengen? Spreek, verachtelijke menschenkooper, spreek!’
AI de omstanders verbaasden bij die vreemde spraak. De grijsaard scheen als uit zijne bedwelming op te schieten, reikte zijne armen en poogde te spreken; doch kon niet. De veldwachter trad nader; de kooper was ontzet en durfde geen woord uiten. De jongeling greep hem nu nog harder bij de schouders, wierp hem in den hoop, en tot de tafel snellende, vatte hij den ouderling in zijne armen en riep: ‘mijn vader, mijn ongelukkige vader, waartoe zijt gij gekomen?’
Een schreeuw ging uit de schaar op, en het woord: ‘Jaak’ ging van mond tot mond. De grijsaard borst los in tranen, sloeg zijne armen om den hals zijns zoons en drukte hem tegen zijne borst. Na die omhelzing greep Jaak den ouderling bij den arm, en eenen blik van woede en verachting op de schaar werpende, verdween hij met hem en snelde weg uit het dorp.
Een kwaart uurs later zat Jaak met zijnen vader op den kant eener gracht. Jaak was zoo ver heengevloden, tot hij den dorpstoren niet meer kon bemerken.
‘Vader,’ sprak hij, na eenige stonden gerust te hebben, ‘ik eisch, dat gij mij verhalet, hoe gij tot dien ellendigen staat gebracht zijt. Ik dacht, en gij hebt het mij altijd door uwe brieven doen gelooven, dat gij, zooniet in eenen goeden toestand, ten minste voor armoede beveiligd waart. Spreek, mijn vader, en zeg mij alles; ik ben op dit oogenblik bezadigd van harte genoeg, om uwe ongelukken te hooren...’
De ouderling drukte de hand zijns zoons en begon:
‘Ik zal u over den dood uwer zuster niet meer spreken, mijn zoon, ik heb u dit gebeurde gemeld. U de smarten afschilderen, welke Anna onder mijne oogen heeft moeten onderstaan, en die op mijn hart als looden staven neerbonsden, is onnoodig, mijn zoon. Uwe ziel zou te veel bij dit verhaal te lijden hebben en de herinnering zou mij nogmaals het harte breken. Genoeg dat gij weet, dat dezelfde ziekte, welke uwe moeder uit het leven rukte, ook uwe zuster heeft aangetast en haar vier lange maanden krank heeft gehouden, vooraleer de laatste banden des lichaams, die haar aan het leven kluisterden, verbroken waren. Ik heb u insgelijks van Walter alles verhaald.’
‘Ja, vader, een brave jongen; er zijn er weinigen, die hem gelijken...’
| |
| |
‘Ik heb sedert lang geene tijding van hem meer ontvangen: hij is ook niet gelukkig,’ sprak de ouderling.
‘Het geld, mijn brave Jaak,’ ging hij voort, ‘dat gij mij hadt afgestuurd, is ten deele in geneesmiddelen en nooddruft vergaan, en ten deele in de handen des doktors versmolten. Men wist op het dorp, dat ik eenig geld bezat, en vóór dat de laatste stuiver verteerd was, durfde ik niemand om eenigen bijstand of hulp smeeken. Het laatste geld werd gebruikt om het lichaam uwer arme zuster ter aarde te doen bestellen en later eene mis voor hare ziel te doen lezen. Eenige maanden na de begrafenis, was ik zoo arm als wij ooit geweest Waren.’
‘En gij schreeft mij niets over uwen ongelukkigen toestand?’ viel Jaak zijnen vader in de rede.
‘En wat zou het gebaat hebben, mijn zoon, wat kon uw goed hart, uw goede wil om mij te helpen? Wat kon de droefheid, die ik u zou veroorzaakt hebben, om mij uit de armoede te verlossen?’
‘O 't is waar,’ zuchtte Jaak, ‘ik kon mijn lijf geene tweede maal verkoopen; maar toch, ik hadde gezien, ik zou een middel gevonden hebben. God, God!... Ga voort, vader...’
‘Ik besloot alsdan,’ vervolgde de ouderling, ‘mij bij den armmeester van onze parochie aan te bieden en hem eenigen onderstand te verzoeken. Hij klaagde mij eerst, dat hij met zooveel arme menschen overlast was; maar eindelijk toch besloot hij mij uit te besteden. Gij hebt daareven gezien, mijn zoon, in welken staat ik mij bevond: dit heb ik reeds eene andere maal onderstaan’...
‘Bitter is mijn lot gedurende die laatste jaren geweest. Gij weet, Jaak, dat ik nooit den arbeid gevlucht heb, dat mijne armen nooit ledig geweest zijn; doch nu kan ik niet meer werken: mijne oogen zijn verslapt, mijne armen zijn stram geworden, mijne beenen dragen mij nog nauwelijks, en de smarten hebben mijn gansch lichaam ondermijnd. Niettegenstaande dit alles, eischte de pachter, bij wien ik besteed was, dat ik nog zou geslaafd hebben. Mijn moed wankelde niet; doch mijne ledematen waren ongehoorzaam, en ik moest mijne onmacht door slechte behandeling bezuren.’
‘En hoe is de naam van den schelm!’ riep Jaak verwoed uit, die mijnen vader heeft durven te kort doen! Noem hem mij, en zijn bloed zal die misachting duur betalen! o ik zal dien booswicht onder mijne voeten verpletten! Mijner wraak zal hij niet ontsnappen! Vader, vader! wie is dit wangedrocht?’
| |
| |
De ouderling schudde het hoofd, reikte de hand aan zijnen zoon, welke recht was opgevlogen, en deed hem teeken neer te zitten.
‘Indien ik uwen opvliegenden aard niet gekend en gevreesd hadde, mijn zoon, zou ik u dien mensch reeds lang genoemd hebben.’
‘O gij noemt zulk een wangedrocht nog een mensch!’ riep Jaak uit
‘Mijn zoon, dat dit u nooit verbaze. Het slecht is den mensch eigen. Ik lieber ten minste nooit andere proeven van gehad.’
Jaak had zich weder naast zijnen vader geplaatst. Deze ging voort:
‘Eindelijk werd mijn ongelukkige toestand aan den armmeester bekend, en hij besloot mij andermaal te verpachten. Ik verschrikte, wanneer hij mij zijn besluit aankondigde, en zou bijna zoo lief in mijn ongeluk gebleven zijn, als nog eens tot voorwerp eener verkooping te moeten verstrekken. Edoch, er was niets aan te doen: hij zegde mij dat ik tegen mijn geluk wilde werken; hij verstond mijne schaamte niet. Het overige weet gij, mijn zoon... Zeg mij nu welk uw voornemen is?’
‘Wij zullen naar Antwerpen gaen, vader, en ik zal zorgen, dat de armoede u voortaan niet meer genake.’
De gedachte van Antwerpen deed den ouderling schrikken; hij toonde echter aan zijnen zoon, dat hij tevreden was.
Wanneer Jaak dit laatste aan zijnen vader zegde, had hij niet goed nagedacht welkdanig zijn tegenwoordige toestand was. Dit kwam hem te binnen, terwijl hij langzaam met zijnen vader de Antwerpsche stad naderde, en die gedachte beklemde zijne ziel en deed hem eenen kalmen blik slaan op hetgeen hij voor het oogenblik was en doen kon. Geld bezat hij weinig; hij had bij zijne afdanking wel eene kleine som uit de massa getrokken; doch hoelang zou die in bun beider nood voorzien hebben? In de stad kende hij niemand. Wat zou er van hem en van zijnen ouden vader geworden!
Hij sprak echter van dit alles aan den grijsaard niet, uit vrees hem te vroeg en nutteloos de ziel te ontrusten.
|
|