dorp niet verlaten. Gedenkt gij dan niet, dat Anna op dezen grond begraven ligt, en dat hij mij hierdoor heilig is geworden. Vergeet gij, Walter, dat haar gebeente hier, in het midden van vreemde menschen en valsche vrienden rust, en dat zij niemand dan mij heeft, om soms nog eene warme liefdetraan op de aarde, die haar stof bedekt, te komen storten?’
‘O, gij hebt gelijk,’ zuchtte Walter, ‘ja, wij alleen waren op aarde dien engel ten vriend! o God! hadde ik het geweten, ik hadde haar op dezen gevloekten grond niet laten begraven; ik zou Anna weggenomen, en haar gebeente in een gelukkig oord de rust geschonken hebben; en daar hadden wij ons dan ook gevestigd, en dagelijks tranen op hare grafstede kunnen plengen...’
De grijsaard zag licht, dat de aandoening de ziel van Walter ontsteld had: hij greep den jongeling zacht bij de hand, deed hem naast zijne zij de neerzitten, en zegde:
‘Mijn zoon, wilt gij mij beloven, vandaag van Anna niet meer te spreken; en zoo weinig mogelijk aan haar te denken?... Uw geest heeft dit noodig!’
‘Het zwijgen zal ik u beloven,’ antwoordde de jongeling; ‘doch mijne gedachten kan ik niet bedwingen. o Vader, vader, ik zou uitzinnig worden!’
‘Welnu, mijn zoon, ik verg niets van u dan bedaardheid. Ik zie het, uw geest is niet geschikt om vele ongelukken te onderstaan!... Mijn zoon, zoo gij ooit veel met de menschen moet omgaan, zult gij eeuwig ongelukkig zijn. Ik zal God bidden, dat hij medelijden met u hebbe.’
De jongeling viel in de armen des grijsaards; deze knelde hem tegen zijne borst, en beider tranen mengden zich.
Die gansche dag was een dag van verdwaaldheid voor Walter! Zijn geest scheen hem, als een knagende worm, te martelen. De ouderling leed geweldig bij het zien van den rampzaligen staat des jongelings. Hij minde hem, alsof het zijn eigene zoon geweest ware, en vergat, of scheen zijne eigene droefheid te vergeten, om zich bezig te houden een weinig rust in de ziel van Walter te doen dalen. Hij volgde den jongeling in zijne buitensporige voornemens, vormde met hem de wonderlijkste plannen, het hem, naar eisch, de wereld en hare wetten, de menschen en hunne misdaden vervloeken, en trachtte slechts, van tijd tot tijd, eenige vertroostende woorden, als een' weldoenden balsem, op zijne ziel te storten.