‘Ja, mijn vriend, laat mij verder spreken, ik heb het nood ig: het is mij eene verlichting, u mijne smarten te doen kennen. Wanneer mijn laatste levensuur daar zal zijn, zal ik mogelijk er de kracht niet meer toe bezitten.’
‘Anna, Anna,’snikteWalter‘gij zult niet sterven! God zal medelijden met u hebben, met u, arm schepsel, dat niet dan ongelukken op de wereld gekend heeft; hij zou onrechtveerdig zijn, zoo hij u slechts den beker des weedoms hadde doen ledigen, zonder u ooit eenen teug aan de gelukschaal te laten drinken.’
‘Gij bedriegt u, Walter; ik heb, wel is waar, veel geleden, groote ongelukken zijn op mijn hoofd neergevallen; doch uwe liefde heeft mij alles doen vergeten, en het geluk, dat ik in de laatste maanden mijns levens zal genoten hebben, schijnt mij eene rijke belooning voor alles, wat ik, gedurende mijnen ongelukkigen levensloop, heb onderstaan. O ja, mijn vriend, met blijdschap zou ik sterven, zoo de gedachte aan de droefheid, welke mijn arme vader over mijne dood zal gevoelen, mij den geest niet ontrustte.’
‘En ik dan, Anna? Gij vergeet mij! Gij zult dan geen hartzeer gevoelen met mij te verlaten?’
Eene bovennatuurlijke uitdrukking stond op de trekken van Anna geprent; zij antwoordde:
‘Twijfelt gij eraan, Walter, nadat ik u gezegd heb, dat uwe liefde mij de smarten van mijnen ganschen levensloop heeft doen vergeten?...’
Overvloedige tranen volgden op deze woorden.
‘Genoeg, Anna, genoeg!’ zuchtte Walter, en hij zoende het blanke voorhoofd zijner geliefde.
Alsof die samenspraak Anna 's laatste krachten hadde verslonden, werd het zichtbaar, dat zij merkelijk verzwakt was. Gedurende het overige des dags, sprak zij weinig. Zij klaagde niet; doch het was licht te bemerken, dat haar lijden van stond tot stond vergrootte. Tegen den avond, deed zij Walter en haren vader bij heur bed komen. Walter was neerslachtig, en de oogen des ouderlings waren rood geweend. Anna staarde hen met flauwe blikken aan, en sprak:
‘Mijn goede vader, en gij Walter, ik moet u beiden een eeuwig vaarwel zeggen; want ik voel, dat mijn stervensuur nadert; zeg Jaak, zeg mijnen armen broeder, voor mij, vaarwel...’
De ouderling stortte op zijne knieën voor het bed neder: ‘Anna,