Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 1 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 1

(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 57]
[p. 57]

XIII.

De beschimpingen, waaraan de personen van het arme huisgezin ten prooi hieven, waren niet in staat hun inwendig geluk te vernietigen. De vader voelde er zich het hart door benepen; doch hij vergat die kwelling, wanneer hij het stille genoegen en de tevredenheid zijner dochter bespeurde. Die laffe smaad was niet sterk genoeg, om tegen de liefde, die hij Anna toedroeg, op te wegen. Hij zag de jongelieden gelukkig, en dit was hem genoeg. Anna, door de ziekte en door hare liefde voor vader en minnaar, als het ware, van alle wereldsche zorgen ontheven, scheen zich om niets meer te bekreunen. Dit deed den grijsaard goed; want het meisje had hem zoo dikwijls den boezem verscheurd, wanneer zij, aan hunnen armen toestand denkende, de toekomst met zoo grooten schrik te gemoet zag. De vader bewaarde nu alleen zijne droefheid in het hart; en schoon hij van dag tot dag zijne kleine geldmiddelen zag inkrimpen, deed hij al zijn best, om Anna hieromtrent geene de minste onrust of kwelling te doen gevoelen. De liefde van Walter scheen des meisjes gansche ziel te vervullen.

Het schoone jaargetijde had eenigen tijd voor Anna 's ziekelijkheid weldoende geweest, en de hoop haar te zien genezen, had het hart van haren vader en van Walter vervuld. Die beternis nogtans was louter schijn geweest; want eensklaps had de ziekte met eene grootere

[pagina 58]
[p. 58]

hevigheid hernomen, en Anna kon het bed niet meer verlaten. Den ganschen dag bleef Walter aan hare bedsponde, en trachtte, door alle mogelijke middelen, haar heure pijnen te doen vergeten. Hij sprak haar van zijne liefde, van het geluk en de rust, die hun beiden te wachten stonden, en die hun al de vorige droefheid zouden doen vergeten. Anna was gevoelig aan dit alles; doch wanneer zij Walter zich in al die droomvolle verbeeldingen zag verliezen, dan beliep soms een zachte glimlach hare wezenstrekken, en die glimlach gaf duidelijk te kennen, dat het meisje van dit geluk wanhoopte, en den staat harer krankheid bevroedde.

‘Walter,’ sprak zij, zekeren dag, haren minnaar toe, ‘mijn vriend, laten wij die schoone verbeeldingen varen en ons niet langer over onzen toestand bedriegen. Mijn lichaam, ik voel het, wordt dagelijks kranker, en mijne krachten begeven mij ten volle. Ik zal niet meer genezen, Walter, welhaast zal ik de aarde moeten verlaten en mijne arme moeder in het graf gaan vervoegen. O, zij wenkt mij reeds lang, mijne dierbare moeder....’

's Meisjes stem was bij het uiten dier woorden allengs gevoeliger geworden, en tranen waren bereid over hare wangen te lekken.

Walter voelde zich de ziel als verscheurd; nooit had hij Anna, met zooveel nadruk en zekerheid, over haar ongelukkig lot hooren spreken; hij had zich nooit ingebeeld, dat zijne geliefde hem mogelijk door den dood kon ontroofd worden. De woorden van Anna troffen hem dan ook zoo sterk, dat hij het aangezicht in de handen het zakken, om de tranen, die hem overvloedig uit de oogen stroomden, te verbergen. Anna bezag hem met een hemelsch medelijden, en hem hare bleeke hand toereikende, sprak zij:

‘o Walter, dat u mijne rede toch zoo niet bedroeve: gij doet mijn lijden hierdoor nog vergrooten. o Mijn vriend, gij weet niet wat al onrust in mijnen boezem schuilt! Hoe mij het hart benepen wordt, wanneer het denkbeeld van Jaak, van mijnen edelmoedigen broeder, mij in den geest komt, en ik het lot mijns ongelukkigen vaders nadenk.’

‘Dat u dit nooit bekommere, mijne geliefde,’ sprak Walter, ‘ben ik niet daar om voor u beiden te zorgen?’ En de jongeling borst in tranen los.

‘Walter, heb toch moed en vermeerder, door uwe smart, mijn lijden niet!’ klaagde Anna.

De jongeling deed zich geweld aan, om zijne tranen te bedwingen, en zag met bitter medelijden op zijne geliefde. Deze ging voort:

[pagina 59]
[p. 59]

‘Ja, mijn vriend, laat mij verder spreken, ik heb het nood ig: het is mij eene verlichting, u mijne smarten te doen kennen. Wanneer mijn laatste levensuur daar zal zijn, zal ik mogelijk er de kracht niet meer toe bezitten.’

‘Anna, Anna,’snikteWalter‘gij zult niet sterven! God zal medelijden met u hebben, met u, arm schepsel, dat niet dan ongelukken op de wereld gekend heeft; hij zou onrechtveerdig zijn, zoo hij u slechts den beker des weedoms hadde doen ledigen, zonder u ooit eenen teug aan de gelukschaal te laten drinken.’

‘Gij bedriegt u, Walter; ik heb, wel is waar, veel geleden, groote ongelukken zijn op mijn hoofd neergevallen; doch uwe liefde heeft mij alles doen vergeten, en het geluk, dat ik in de laatste maanden mijns levens zal genoten hebben, schijnt mij eene rijke belooning voor alles, wat ik, gedurende mijnen ongelukkigen levensloop, heb onderstaan. O ja, mijn vriend, met blijdschap zou ik sterven, zoo de gedachte aan de droefheid, welke mijn arme vader over mijne dood zal gevoelen, mij den geest niet ontrustte.’

‘En ik dan, Anna? Gij vergeet mij! Gij zult dan geen hartzeer gevoelen met mij te verlaten?’

Eene bovennatuurlijke uitdrukking stond op de trekken van Anna geprent; zij antwoordde:

‘Twijfelt gij eraan, Walter, nadat ik u gezegd heb, dat uwe liefde mij de smarten van mijnen ganschen levensloop heeft doen vergeten?...’

Overvloedige tranen volgden op deze woorden.

‘Genoeg, Anna, genoeg!’ zuchtte Walter, en hij zoende het blanke voorhoofd zijner geliefde.

Alsof die samenspraak Anna 's laatste krachten hadde verslonden, werd het zichtbaar, dat zij merkelijk verzwakt was. Gedurende het overige des dags, sprak zij weinig. Zij klaagde niet; doch het was licht te bemerken, dat haar lijden van stond tot stond vergrootte. Tegen den avond, deed zij Walter en haren vader bij heur bed komen. Walter was neerslachtig, en de oogen des ouderlings waren rood geweend. Anna staarde hen met flauwe blikken aan, en sprak:

‘Mijn goede vader, en gij Walter, ik moet u beiden een eeuwig vaarwel zeggen; want ik voel, dat mijn stervensuur nadert; zeg Jaak, zeg mijnen armen broeder, voor mij, vaarwel...’

De ouderling stortte op zijne knieën voor het bed neder: ‘Anna,

[pagina 60]
[p. 60]

Anna! mijne dochter!’ snikte hij. Walter was door de droefheid verplet. Zijne oogen stonden hem treurig in het hoofd, en geen enkele traan kwam ze bevochtigen. Hij sprak niet en zag met strakke blikken op het meisje,

Anna stak de hand voor zich uit; een ongewoon vuur scheen eensklaps hare oogen te ontvlammen, en zij ging als verdwaald en opgetogen voort:

‘Vader, vader!... Zie! Daar is moeder: zij reikt mij de armen en wenkt, om mij, als eertijds, op hare borst te knellen... o God! Hoe schoon! Zie toch eens welk klaar licht daar in de verte opkomt! Moeder wil mij doen nader komen; zij wijst mij, dat wij daar naar toe trekken, dat wij daar eeuwig gaan wonen. o God! Dat is schoon!...

alter, mijn vriend, ziet gij haar niet? O, zij staart u met zulke gevoelige blikken aan! Walter, zij bemint u ook; zij lacht ons beiden toe...’

Het is niet te beschrijven, welke droefheid Walter en de ouderling, bij die verdwaalde woorden van Anna, in hunne ziel gevoelden. Het meisje zweeg nu eenige oogenblikken, hare oogschelen vielen bezwaard toe, en men dacht, dat haar de geest reeds ontvloden was. Walter vatte haar bij de hand en sprak met eene heesche stem: ‘Anna! Mijne geliefde Anna!...’

‘Walter’ zuchtte het meisje, terwijl zij hem de hand drukte; en dan hare oogen weder openende, zegde zij: ‘Vader, ik heb zulken dorst?’

Martha kwam toegesneld en ververschte de verdroogde lippen van Anna. De grijsaard was onbekwaam iets te verrichten: overvloedige tranen biggelden hem over het aangezicht, en geene woorden kon hij uit den verstikten gorgel ophalen. De oude Martha was zich aan het voeteinde des beds komen plaatsen, en begon met stille stem de gebeden der stervenden te lezen. Anna scheen met aandacht op de stem der vrouw te luisteren, en het was klaar aan het bewegen harer lippen te zien, dat zij stil mede bad.

De gebeden waren bij na ten einde, wanneer Anna zich, als door eene stuiptrekking, op de zijde plaatste, en met hare handen rond tastte, alsof zij iets wilde zoeken. Walter en de grijsaard grepen ieder eene hand. De jongeling zoende ze en de vader bedekte ze met zijne tranen. Dit scheen Anna goed te doen; want hare wezenstrekken kregen hierdoor eene blijde uitdrukking.

[pagina 61]
[p. 61]

Eenen langen tijd bleven de vader en Walter Anna's hand drukken; doch eindelijk werden zij gewaar, dat die hand klam en ongevoelig was geworden. Zij staarden beiden met angst op Anna, in wie zij geene beweging meer bemerkten. Op den zelfden stond zegde Martha: ‘Zij is bij den Heer.’

Een enkele kreet klom uit den boezem van Walter en van den ouderling. Deze laatste zakte met het aangezicht op de bedsponde, en Walter het zich op het hoofdkussen van Anna nedervallen en bedekte haar kille wezen met zijne tranen. Martha deed nu haar best, om den jongeling tot bedaren te brengen, en dwong hem eindelijk met Pieter het vertrek te verlaten. De oude vrouw volbracht de laatste plichten aan het lichaam van Anna en plaatste het gelijkt op het stroo.

Den ganschen nacht bleven de drie personen bij het doode lichaam waken. Er werden weinige woorden tusschen hen gewisseld. De ouderling en Martha brachten den tijd door met stil te bidden. Walter bleef, als verstomd en van zijn ongelukonbewust, sprakelooszitten, en staarde op zijne gestorvene minnares. Wat er in zijne ziel omging, zullen wij niet trachten te beschrijven.

Wanneer de jongeling des morgens in de herberg kwam, waar hij zijn verblijf had gevestigd, sprak hem de weerdin in dezer voege aan:

‘Mijnheer, gij moet het niet kwalijk nemen, doch ik moet u verklaren, dat ik u niet langer in mijn huis kan herbergen.’

‘En om welke reden?’ vroeg Walter op eenen koelen toon.

‘Die reden, Mijnheer, zal ik u niet moeten zeggen; gij zult die beter weten dan ik: het is reeds lang genoeg, dat men schande over uw gedrag spreekt, en men mij aanport om u mijn huis te ontzeggen. Ik heb dit altijd uitgesteld, omdat ik persoonlijk over u niet te klagen had; doch nu is het te wijd gekomen; vermits gij onbeschaamd genoeg zijt, om niet alleen den dag, maar ook den nacht, in het huis uwer schoone door te brengen.’

Walter was dermate ontsteld door het aanhooren dier afgrijselijke verdenking, dat hij het beneden zijne waarde achtte, zich te verschoonen; hij verliet de vrouw zonder te antwoorden, ging zijne weinige goederen van zijne kamer halen, betaalde zijn verteer en ging terug naar den ouderling. ‘Vader,’ sprak hij, ‘ik kom mijn verblijf hier vestigen...’ - ‘Goed, Walter, goed, mijn vriend’ zegde de ouderling, en verder werd er niet meer over gesproken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken