bleef eenige oogenblikken zonder spreken; eindelijk zuchtte hij: ‘En zij bemint u, zegt gij!... God! zijn er dan nog geene ongelukken genoeg op mijn hoofd neergevallen! Waartoe zal die liefde mijne arme dochter leiden!... o Walter, indien gij een man van eer zijt, beloof mij dan, Anna te vluchten en u te verwijderen? Ik smeek u!’
‘Wat zegt gij, mijn brave Pieter,’ riep Walter, ‘wat zegt gij! Gij kent mij dan niet, wat vreest gij?’
‘Ik voorzie u beider ongeluk,’ was het antwoord. ‘Anna, is een arm meisje; gij, ik geloof het, zijt oprecht in uwe liefde; doch die liefde is mogelijk op geene vaste gronden gevestigd, en eens zal de blinddoek u van de oogen vallen, en dan is Anna zeker, en gij denkelijk ook, ongelukkig.’
‘Pieter,’ sprak Walter met statigheid, ‘mijne liefde is geen losse gril, die mij het hoofd verward heeft; mijne drift is op onvergankelijkheid gevestigd, op de deugd, op de goede gevoelens, op het hart van Anna! Zij zal mijne bruid worden, zoo gij mij harer waardig acht, en ik zweer voor God, u en haar gelukkig te maken.’
De ouderling bleef in gepeinzen verzonken. Een strijd, een hevige strijd ging in zijne ziel om, en het menschelijk opzicht scheen met zijne liefde voor Anna en zijne vriendschap voor Walter te kampen. Eindelijk richtte hij het hoofd weder op, en met geestdrift de handen van Walter grypende, sprak hij,: ‘Welnu, mijn vriend, ik geloof u; want anders zou ik aan de deugd moeten twijfelen, en mijne rampen hebben mij, God dank, dit geloof nog niet benomen.’
Walter viel in de armen des ouderlings: ‘o Mijn vriend,’ riep hij, ‘of liever mijn vader; ja, gedoog, dat ik u dien naam geve, ik dank u. Gij schenkt mij het leven! O, laat toe, dat ik Anna van ons geluk verzekere!’
‘Dat niet, Walter,’ sprak de ouderling, hem tegenhoudende;‘Anna is krank, zeer krank, mijn vriend, en uwe ziel is op dit oogenblik niet bezadigd genoeg, om haar dit aan te kondigen. Zij zou te zeer ontstellen, spaar hare zwakheid toch!...’
‘Ik zal u gehoorzamen,’ sprak Walter; ‘doch zij zal licht op mijn gelaat lezen, wat geluk ons overkomen is...’
Eenige oogenblikken later, traden Anna en Martha binnen. De vader bezag zijne dochter; doch sprak geen woord. - ‘Arm kind,’ dacht hij, ‘o dat het geluk u nog een weinig op uwe laatste levensdagen verzelle; neen, ik wil het u niet benemen. De kwaadsprekendheid zal er