en nu aanbid ik u als eene godheid. O zeg mij, dat gij mijne liefde niet versmaadt; zeg, dat gij mij ook... o Anna! Mijne liefde, mijn eenig geluk!...’
Tranen rolden uit de oogen des meisjes, en mijne hand drukkende, sprak zij:
‘Walter, ik ook, ik bemin u en durf het u bekennen... Doch waartoe, zeg, zal ons die liefde dienen; waartoe zal zij ons leiden? Ik ben een arm meisje, Walter!’
‘Gij zijt de rijkdom zelve, mijne lieve!’ riep ik uit. ‘Het bezit uwer min is de grootste schat, die op aarde te vinden zij!.. Dank, dank, Anna, gij bemint mij! O ik ben gelukkig, en, gij ook, gij zult gelukkig wezen.’
En ik drukte eenen warmen zoen op hare hand, die nog altyd in de mijne geklemd was. ‘Laat af, Walter,’ zuchtte zij, ‘spaar mij. Ik gevoel mij zoo zwak, en de aandoening, welke ik in mijne ziel gewaar word, zal mijn lichaam doen bezwijken.’
Ik zweeg een oogenblik en ging zachter voort: ‘Moed, mijne lieve Anna, schep moed; uwe gezondheid zal terugkeeren, en dan zullen wij gelukkig zijn. De toekomst is ons zoo schoon! Wij zullen immer bij malkaar blijven; gij zult mijne echtgenoote worden; uw brave vader zal ook mijn vader zijn en ons nooit begeven. Zoo gij het land verlaten wilt, waar gij niet dan ongelukken onderstaan hebt, hoeft gij slechts een woord te spreken, en wij trekken naar Duitschland; daar vindt gij uwe moeder in de mijne terug, en mijne zuster zal u eene gezellin wezen. O uwe harten zullen elkaar verstaan; want zij ook, zij is een engel. Daar, Anna, daar kunnen wij onze dagen in geluk en vrede doorbrengen...’
‘Zwijg, zwijg, Walter,’ sprak Anna, ‘o zwijg en stel mij geen geluk voor, welk ik mogelijk nooit zal kunnen smaken... Kom, keeren wij terug naar huis.. Vader,’ riep zij, ‘willen wij terugkeeren?’
De grijsaard schoot, op Anna 's geroep, uit zijne mijmering, richtte zich met moeite op, en antwoordde:
‘Gaan wij, mijne dochter.’
Anna vatte mijnen arm en het zich, als afgemat, op mijne borst rusten, o Mijn vriend, met welke blijdschap, met welke hemelvreugde voelde ik dien zaligen last op mijn hart wegen! Ik was hoogmoedig op dit oogenblik, en de gansche wereld en al wat schoon is, de kunst zelve, scheen mij klein en nietig! O gij hadt moeten zien, mijn brave