zich bezig hield met het arme huisraad in orde te schikken. De oude man herkende mij weldra, en het scheen dat mijn bezoek hem eene innige blijdschap veroorzaakte: hij drukte mij de hand en verzocht mij iets te nuttigen. Ik heb dat niet geweigerd, mijn brave Frans, en heb den ganschen dag in het huis van Anna doorgebracht. Anna is ziekelijk. Heur vader denkt, dat het ten gevolge is van de droefheid, welke zij bij het afsterven harer moeder gevoeld heeft. Wij hopen, dat zij zich allengs zal herstellen. Ik zeg wij hopen, mijn vriend; want weet, dat ik met den vader van Anna reeds als met een' innigen vriend verkeer. Ik bemin hem waarlijk uit het hart. Niet slechts omdat hij de vader van Anna is; maar ook voor de edele gevoelens, welke in zijne brave borst besloten liggen. Het is geen boer, zoo als anderen, mijn goede Frans; hij bezit een diep gevoel en heeft veel menschenkennis verkregen; dan, dit heeft hem de ziel toch niet verbitterd, noch haat in zijn hart opgewekt. Hij heeft mij de geschiedenis zijns levens verhaald: het is eene aaneenschakeling van ongelukken. Hij is slechts zestig jaar oud; maar zijn lichaam is versleten, als ware hij reeds tot de tachtig jaren gevorderd. Hij heeft den grooten Yeroveraar in zijne bijzonderste veldslagen gevolgd. Hij heeft met hem Duitschland bezocht, en kan met mij over mijne geboortestad spreken en mij mijn vaderland herinneren. O dit verschaft mij een onuitsprekelijk genoegen! Gij weet, mijn vriend; hoe mij de liefde des vaderlands ter harte gaat!.. Ook loopen onze gesprekken meest over Duitschland, over zijnen zoon, dien Jaak, waarvan ik u reeds gesproken heb, of over Anna. Hij bemint Anna met eene vuurvolle vaderliefde, bijna zoo hevig als ik dien engel bemin. Frans! het is een heilig meisje; een meisje, welks liefde alleen eenen sterveling voor eeuwig gelukkig kan maken. o Vriend, eene nieuwe levensbaan is voor mij geopend; mijne geesteskrachten schijnen als verdubbeld, ik heb bijna schrik van mij zelven.
Ik heb aan den vader van Anna te kennen gegeven, dat ik voornemens ben eenigen tijd op het dorp te verblijven, om eenige studiën in de omstreken te maken. Het verheugt hem, dat ik hem nog lang zal ten gezelschap verstrekken; want hij zegt een groot vermaak in mijne tegenwoordigheid te vinden.
Sedert eenige dagen schijnt Anna merkelijk te beteren; zij is wel zeer zwak, doch zij schijnt hare levendigheid te herwinnen. Dagelijks ontdek ik in haar meer schoone hoedanigheden. Zij bezit een natuurlijk, fijn verstand, dat met den conventionneelen geest onzer steedsche