op het arme meisje en de woorden: ‘Die zal wel geholpen worden,’ troffen hare ooren. - Anna 's hoop vergrootte.
Toen al de armen verdwenen waren, kwam de heer, die haar den wenk had toegestuurd, bij Anna en leidde haar in eene zijkamer.
‘o Mijnheer,’ sprak het meisje, ‘ik dank u; gij zijt een medelijdend mensch, gij hebt mijne droefheid begrepen en gij zult mij niet ongetroost laten gaan.’
‘Zeker niet, mijn lief kind,’ sprak de heer met een lachend gelaat, en hij vatte de hand des meisjes en klemde die in de zijne. Zijne oogen waren blinkend en schenen als in de ziel des meisjes te willen dringen. Anna was er door ontzet en trok hare hand terug: ‘o Mijnheer,’ sprak zij, ‘mijne moeder is zoo krank, mijn vader is oud en mijn broeder kan geen werk vinden; help ons toch!’
‘Zeker, mijn engel,’ sprak de heer met eene nog meer vleiende taal; ‘weet gij wel, dat gij een allerliefste meisje zijt? O laat toe, dat ik die blozende wangen eens zoene,’ en hij reikte zijne armen om het meisje er in te drukken. Anna ging eenen stap achterwaarts en riep: ‘Laat af, mijnheer! Doe mij geene meerdere schaamte aan; ik ben reeds ongelukkig genoeg!’
‘Niet langer ongelukkig dan gij wel wilt,’ sprak de heer op eenen honigzoeten toon. ‘Een weinig toegevendheid en gij kent geene armoede meer, ik beschik u alles...’
‘Mij, ongelukkige!’ riep Anna. ‘O, nu versta ik uw verachtelijk voorstel! Nu versta ik uw medelijden! Gij zijt een booswicht en een schelm! Eens zal God u straffen!....’
‘Stil, stil,’ sprak de heer met eene geveinsde taal en een' helschen grimlach op het aanzicht, ‘stil, spreek zoo luid niet, of...’
‘Ga weg, schaamtelooze!’ riep Anna verwoed uit; en naar de deur snellende, trok zij dezelve open en vluchtte weenend en met eene verbrijzelde ziel naar huis.
Wanneer de vader het verhaal van Anna gehoord had, sprong hij in eens recht, wrong zijne vuisten, en de woede scheen hem als uitzinnig te maken. ‘O ja,’ riep hij, ‘Jaak heeft gelijk, de menschen zijn vloekbaar! Maar, wat!.. Menschen! Neen, dit zijn geene menschen; dit zijn gebroedsels, die de hel op de aarde heeft uitgespuwd, om met hunnen adem de longen der menschen te verpesten! Doemnis, doemnis op hunne hoofden!’
Meer kon de grijsaard niet spreken; de woede scheen hem den gorgel