Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 1 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 1
Afbeelding van Volledige werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.01 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 1

(1869)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

IV.

De oude vader en moeder zijn alleen in de arme woning. Geen sprankel vuur is er in de haardstede.

De vrouw ligt in eenen hoek der kamer op een laag bed, dat uit eenen bussel stroo bestaat. Arme kleedingen, de eenige, welke het ongelukkige huisgezin nog overblijven, zijn over hare door de koude verstramde en bevende ledematen uitgestrekt en de oude grijsaard heeft zorg die zoo dicht mogelijk om de leden zijner echtgenoote te sluiten. De uitgemergelde wezenstrekken der vrouw zijn bleek en neerslachtig, de gloed harer oogen is verdoofd, de appelbeenen steken haar kantig door het wezen en het verdroogde vel schijnt zich tegen het onderkaakbeen te sluiten; de wangen zijn verdwenen, en de roode, levende kleur der lippen is in dorheid veranderd. Niet moeilijk is het te zien, dat de arme vrouw door die ziekte aangetast is, welke ons het vleesch draad voor draad afhaalt, onze krachten dag bij dag uitput, ons den adem stond bij stond verslapt en vermindert, en ons eindelijk als een levend geraamte aan den dood ten prooi geeft. Ja, de tering heeft haar reeds lang aangegrepen en reeds lang heeft haar lichaam tegen zijne eigene verwoesting gestreden.

[pagina 17]
[p. 17]

Be koude, die de kamer vervult, is ruw en bijtend; de tanden der zieke klappen bij poozen tegen elkaar en maken de uitdrukking der ontvleeschde wezenstrekken nog vervaarlijker.

Het hart des grijsaards is als verscheurd, bij het aanschouwen van zooveel smart. Tranen van medelijden biggelen hem langs de wangen, en hij staart de arme kamer rond, om te zien, of hij niets meer heeft, dat hij aan de vlam zou kunnen overleveren, ten einde zijne vrouw door de weldoende warmte een weinig verzachting toe te brengen; doch er is niets meer.

‘Arme moeder,’ spreekt hij, ‘gij lijdt geweldig, niet waar?’

‘o, neen, mijn goede man,’ is het antwoord; - ‘mijn lichamelijk lijden is nog al verdraaglijk; maar de grootste smart is die, welke ik gevoel, wanneer ik aan u en aan den toestand onzer arme kinderen denk. God, God! wat zal er van ons geworden! Hoelang nog zullen wij dieper en dieper in de ellende worden gedompeld!’

‘Troost u, mijne goede vrouw. God, hoop ik, zal eindelijk een genadig oog op ons nederslaan en ons zijnen bijstand toezenden.’

‘Ik geloof,’ hernam de vrouw, ‘dat wij beter zouden gedaan hebben met op ons dorp te blijven.’

‘Wij waren er niet min arm geweest,’ sprak de ouderling, ‘en nog meer vernederd. En toch, wij dachten, dat Jaak in de stad werk hadde kunnen vinden. Doch hoop, vrouw. Anna zal welhaast terug zijn en ons eenigen onderstand medebrengen. Vandaag nog zal de geneesheer u komen bezoeken, en uwe pijnen en onze armoede zullen verminderen.’

De vrouw antwoordde niet en sloot hare flauwe oogen half toe. De grysaard bleef haar immer aanstaren, en beider sprakeloosheid duurde eenen geruimen tijd.

Eindelijk ging de deur open en Anna trad binnen. Zij naderde tot bij het bed harer moeder. Op de vraag, of zij iets verkregen had, borst het meisje in overvloedige tranen los en klemde zich om den hals haars vaders. Deze zoende haar met liefde en medelijden en het hare tranen gerust uitstroomen.

Wanneer Anna een weinig bedaard was, sprak de ouderling:

‘Mijn kind, zeg ons de reden van dit bitter weenen en verhaal ons hoe gij gevaren zijt.’

Het meisje voldeed aan de vraag haars vaders en verhaalde wat haar overkomen was.

[pagina 18]
[p. 18]

Zij had zich naar het gesticht van Openbare Milddadigheid begeven, en zich daar tusschen eene menigte vrouwen en mans bevonden, die haar allen met eene hoonende nieuwsgierigheid en sommigen met eene soort van nijdigheid aanzagen en onder elkaar mompelden. Het meisje had noch die mompeling, noch die hoonende blikken begrepen. Zij hield hare oogen naar den grond gewend, en, met het schaamrood op de wangen, wachtte zij hare beurt af, om op het bureel toegelaten te worden. Soms voelde zij haren moed als bezwijken, wanneer zij zich tusschen die menigte bedelaren bevond, welke daar spottend en lachend bijeenstonden en zij was bereid de vlucht te nemen: doch dan dacht zij aan hare kranke moeder, aan haren ouden vader, aan de hevige smart haars broeders, en de moed herkwam in hare ziel en zij voelde zich sterk alles te onderstaan.

Na eenen geruimen tijd gewacht te hebben, was 's meisjes beurt gekomen en zij bevond zich bij de heeren van het Armbestuur. Men vroeg haar heuren naam en wat zij verlangde. Anna legde haren ongelukkigen staat uit, en tranen van schaamte en weemoed rolden, bij het herdenken harer ellende, over hare wangen.

‘Nu, nu, maak gedaan,’ sprak een der heeren, ‘of liever, zeg ons, want aan uwe kleeding schijnt gij mij van de stad niet te zijn, hoe lang woont gij te Antwerpen?’

‘Veertien dagen’ had het meisje geantwoord.

‘Nu, dan kunnen wij u niet helpen,’ sprak de heer op eenen barschen toon; ‘gij moet hier vier jaren wonen, eer gij iets van den Arme kunt krijgen.’

‘Maar, mijnheer, mijne arme zieke moeder! Geef mij dan toch een briefje, opdat de geneesheer haar kome bezoeken, en zij niet sterve! Om Gods wil!’

‘Dit kan nog veel minder geschieden,’ was het antwoord. ‘Nu, ga heen, de andere menschen, die daar wachten, moeten ook geholpen worden.’

Anna meende nog eene laatste poging te wagen; doch zij had bemerkt dat een heer, welke zich daar bevond, haar eenen oogslag had toegestuurd, die klaarblijkend wilde zeggen: ‘Ga niet heen en wacht, tot de anderen gedaan hebben.’ O die heer, dacht het meisje, heeft eene medelijdende ziel; hij heeft ons lijden begrepen en hij zal mij helpen....’ En met hoop en geduld ging zij zich achter de nog overblijvende schaar voegen. Meer dan een spottende vrouwenoogslag viel

[pagina 19]
[p. 19]

op het arme meisje en de woorden: ‘Die zal wel geholpen worden,’ troffen hare ooren. - Anna 's hoop vergrootte.

Toen al de armen verdwenen waren, kwam de heer, die haar den wenk had toegestuurd, bij Anna en leidde haar in eene zijkamer.

‘o Mijnheer,’ sprak het meisje, ‘ik dank u; gij zijt een medelijdend mensch, gij hebt mijne droefheid begrepen en gij zult mij niet ongetroost laten gaan.’

‘Zeker niet, mijn lief kind,’ sprak de heer met een lachend gelaat, en hij vatte de hand des meisjes en klemde die in de zijne. Zijne oogen waren blinkend en schenen als in de ziel des meisjes te willen dringen. Anna was er door ontzet en trok hare hand terug: ‘o Mijnheer,’ sprak zij, ‘mijne moeder is zoo krank, mijn vader is oud en mijn broeder kan geen werk vinden; help ons toch!’

‘Zeker, mijn engel,’ sprak de heer met eene nog meer vleiende taal; ‘weet gij wel, dat gij een allerliefste meisje zijt? O laat toe, dat ik die blozende wangen eens zoene,’ en hij reikte zijne armen om het meisje er in te drukken. Anna ging eenen stap achterwaarts en riep: ‘Laat af, mijnheer! Doe mij geene meerdere schaamte aan; ik ben reeds ongelukkig genoeg!’

‘Niet langer ongelukkig dan gij wel wilt,’ sprak de heer op eenen honigzoeten toon. ‘Een weinig toegevendheid en gij kent geene armoede meer, ik beschik u alles...’

‘Mij, ongelukkige!’ riep Anna. ‘O, nu versta ik uw verachtelijk voorstel! Nu versta ik uw medelijden! Gij zijt een booswicht en een schelm! Eens zal God u straffen!....’

‘Stil, stil,’ sprak de heer met eene geveinsde taal en een' helschen grimlach op het aanzicht, ‘stil, spreek zoo luid niet, of...’

‘Ga weg, schaamtelooze!’ riep Anna verwoed uit; en naar de deur snellende, trok zij dezelve open en vluchtte weenend en met eene verbrijzelde ziel naar huis.

Wanneer de vader het verhaal van Anna gehoord had, sprong hij in eens recht, wrong zijne vuisten, en de woede scheen hem als uitzinnig te maken. ‘O ja,’ riep hij, ‘Jaak heeft gelijk, de menschen zijn vloekbaar! Maar, wat!.. Menschen! Neen, dit zijn geene menschen; dit zijn gebroedsels, die de hel op de aarde heeft uitgespuwd, om met hunnen adem de longen der menschen te verpesten! Doemnis, doemnis op hunne hoofden!’

Meer kon de grijsaard niet spreken; de woede scheen hem den gorgel

[pagina 20]
[p. 20]

toe te nijpen en hij liet zich machteloos op eenen stoel nederzakken. Het meisje weende en zat voor het bed harer moeder geknield. Deze had zich half opgericht en zoende het blanke voorhoofd harer dochter: ‘Mijn kind, mijne brave Anna, gij zijt eene goede dochter, blijf altijd een deugdzaam meisje,’ sprak zij.

Nu schoot de grijsaard weder uit zijne sprakeloosheid en hij riep: ‘Oh! waar is de schelm, die met zijne gevloekte hand mijne dochter heeft durven aanraken? Waar is hij?.. Mijne vuisten hebben nog kracht genoeg, om hem den strot toe te wringen, en mijne leden nog macht genoeg, om hem te verpletten!’

‘Vader, vader!’ schreeuwden tegelijk de vrouw en het meisje, ‘Vader! bedaar toch!...’

De ouderling wendde zijne blikken tot zijne dochter, en haar in zijne armen vattende, hief hij ze van den grond, drukte ze met geweld aan zijne borst en riep: ‘Ja, Anna, wij zullen sterven, wij zullen van honger en dorst sterven, wij zullen schaamte en armoede verdragen; maar wij zullen onschuldig blijven, en God zal ons lijden vergelden!’

Wanneer hij dit gezegd had, liet hij zijne dochter los en ging mistroostig en bedaard naast de bedsponde weder neerzitten.

Zij waren nog allen in die soort van bedwelming, welke de groote geestontsteltenis opvolgt, wanneer Jaak binnentrad. Men vergenoegde zich met hem te zeggen, dat er geen bijstand te bekomen was, en de reden dier weigering. Van het overige sprak men niet; want men vreesde den oploopenden aard des jongelings en de verschrikkelijke gevolgen, welke uit zijne woede hadden kunnen ontstaan.

Jaak was met een genoegen op het gelaat binnengetreden, welk men sedert lang bij hem niet meer bespeurd had. Dit genoegen verdween niet bij het hooren der nutteloosheid van de pogingen zijner zuster. Hij scheen zelfs weinig aandacht aan het verhaal te verleenen en sprak geen enkel woord.

Op eens stapte hij tot bij het bed zijner moeder, en, zich op de knieën werpende, zegde hij op statigen toon: ‘Moeder, uw zoon verzoekt uwen zegen: een zegen zooals de laatste, dien gij aan uwe kinderen zoudt geven...’

De vrouw verschrikte bij deze woorden, en een sinds lang ongewoon vuur gloeide in hare oogen: ‘Mijn zoon,’ sprak zij, ‘mijne ziekte is immers nog zoo ver niet gekomen, dat ik u een eeuwig vaarwel moet zeggen, en van deze droevige aarde mag verhuizen?... Doch ik schrik u te begrijpen; gij wilt ons verlaten...’

[pagina 21]
[p. 21]

‘Uw' zegen, moeder, uw' zegen!’ herhaalde de jongeling, ‘geef mij uwen zegen!’

De moeder gehoorzaamde en zegende haren zoon. Dan keerde deze zich tot zijnen vader en verzocht hem dezelfde gunst.

‘Mijn zoon, ik zegen u dagelijks in mijne gebeden: wat wilt gij meer hebben?’

Doch Jaak bleef geknield en zweeg stil.

De vader volgde dan het voorbeeld zijner vrouw, en riep de hulp Gods op zijnen zoon af.

‘Nu ben ik voldaan,’ sprak Jaak met blijdschap opstaande, ‘en nu zal uwe armoede een einde gaan nemen. Hier is geld,’ ging hij voort, eene zware beurs aan zijnen vader toereikende ‘voor lang zijt gij allen voor broodsgebrek bevrijd, en binnen eenige maanden zend ik u nog zooveel.’

‘Wat beduidt dit!’ riep de vader uit. ‘Spreek, Jaak, hoe is u dit geld in handen gekomen, waarvan is dit geld de prijs?’

‘Van mijne vrijheid,’ sprak Jaak koelbloedig. ‘Vermits men mij geen werk kon of wilde geven en ik mijn lichaam niet wist te verhuren, heb ik het verkocht; nog vandaag trek ik op naar het leger.’

Bij het hooren dier woorden liet de moeder eenen angstigen gil. Anna klemde zich om de armen haars broeders en de ouderling bleef onroerbaar zitten. De jongeling hield zijne blikken ter neer geslagen. Eindelijk stond de grijsaard recht, en Jaak's hand vattende, sprak hij:

‘Mijn zoon, gij bezit een goed hart en gij hebt eene groote daad verricht. Ga, mijn kind, de hemel zal u beschermen en die opoffering niet onbeloond laten. Gedraag u wel, heb zorg uwen driftigen aard te temmen, want gij hebt waarlijk uwe vrijheid verkocht. Ik ben ook soldaat geweest, mijn zoon; ik hoop dat u dit nieuwe leven tot nuttigheid zal verstrekken.’

Jaak wierp zich in de armen zijns vaders, omhelsde hem teerhartiglijk, en beider tranen mengden zich. Dan stortte de jongeling op het bed zijner moeder, zoende haar kleurloos wezen, kuste nog zijne zuster Anna en verdween.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken