mijn broeder zal vandaag gelukkiger geweest zijn en hij zal onzen nood verlichten: wij zullen u iets ter versterking kunnen koopen.’
De oude vrouw hief nu het hoofd op, bezag hare dochter en dezer handen in de hare drukkende, sprak zij op eenen zachten toon:
‘Mijn kind, voor mij is het niets! Beklaag mij niet. Mijn lichaam is te krank, om het gebrek aan nooddruft gewaar te worden... O, ik voel, dat ik niet lang meer op deze wereld zijn zal, en ik ben er niet bedroefd om... Maar gij, mijn kind, en uw vader, gij hebt honger, en dit doorboort mij de ziel...’ En een stroom van tranen ontviel aan de oogen der moeder, en weenend het het jonge meisje haar hoofd ter neêr zakken.
‘Vrouw, vrouw,’ zuchtte de vader, ‘waarom ons altijd met de gedachte uwer aanstaande dood bedroeven?...’ Verder sprak hij niet. Hij wendde het hoofd om, en trachtte de warme tranen, die hem overvloedig over de wangen rolden, af te vagen en te verbergen.
Eenige oogenblikken nog bleven de drie personen sprakeloos. Eensklaps sprong het meisje recht en de woorden: ‘Daar is hij! Daar is Jaak!’ vielen haar met eene zekere blijdschap van de lippen.
Een jonge man van omtrent vijf en twintig jaar trad binnen.
De moeder sloeg hare blikken op den jongeling en zag op zijn wezen eene soort van wanhoop en beschaamdheid uitgedrukt. Oogenblikkelijk wendde zij hare oogen van hem af en hernam hare vorige houding: zij wist reeds alles.
‘Jaak,’ sprak de ouderling ‘hoe is het, mijn zoon? Hebt gij vandaag werk gevonden?’
‘Neen, vader,’ was het antwoord des jongelings, en hij het zich op eenen stoel nederzakken. ‘Wij zullen echter vandaag niet van honger sterven,’ ging hij voort. ‘Ziehier eenige stuivers, welke men mij op mijn' zijden halsdoek geleend heeft. Daar, ga, Anna, en koop brood.’
Het meisje gehoorzaamde en keerde weldra terug.
Allen verzadigden hunnen honger. Het wezen van Anna kreeg nu eene blijdere uitdrukking: een weldadige schijn van zalige hoop bekleurde haar aangezicht en zij streelde hare kranke moeder, alsof beiden kinderen geweest waren. De ouderling had zijne bezadigdheid niet verloren en vestigde de oogen op zijnen zoon, die zijne blikken naar den grond gewend hield en den geest door zwarte gedachten scheen bekneld te hebben. Men bespeurde gemakkelijk, dat er in die sterke mannenborst een groote strijd omging en dat zijne ziel schrikkelijk gefolterd werd. Nu en dan zag men zijne gelaatstrekken krampachtig samenwringen