stellingen, waeraen ik, onbeschaemd genoeg, den naem van wysgeerig durfde geven, geschreven heb. Vergeet dien satanschen spotlach welken ik, in mynen hoogmoedigen ikzucht, over de gansche wereld deed zweven; vergeet die zwarte gedachten, voortbrengsels myner zieke ziel, voortbrengsels van myn krank hersenstel; vergeet die verwaende bewering van alles beproefd te hebben en van alles verzadigd te wezen; vergeet die opgeblazene kracht welke ik in alles ten toon spreidde. - Het was ydelheid, kinderachtige ydelheid, waenzinnige pochery, echte dwaesheid!...
Ik heb thans geleerd, dat myn verstand my meesttyds bedrogen heeft, dat myne kracht zeer dikwils slechts zwakheid was en dat die zoo gezegde verzaedheid slechts uit ontbering voortsproot, en ik tot hier toe nog niet had begonnen te leven.
Ik herinner my dat gy my gewaerschuwd hebt, van my van dit zeker gevoel van ledigheid, welke ik in myn hart gewaer wierd, te mistrouwen. - Gy hadt het goed voor, David. - Thans voel ik wat die ledigheid was: het was slechts een verlangen om het echte geluk te smaken, om de liefde te leeren kennen, zoo als ik ze thans ken; en nu zie ik het gevaer dat gy alsdan bedoeldet. - Was thans myne liefde niet gedeeld, niet beantwoord, zoo als zy het is, door het heiligste schepsel dat ooit tusschen de stervelingen verschenen is, myn lot ware eene bestendige ramp, het ware de doemnis.
Doch, goddank! ik heb dit onheil ontweken en Amelie heeft my gered!
Thans zou ik u myn geluk kunnen mededeelen, ten minste het beschryven, en myne vreugd doen kennen, met