en men gevoelt dat er wel menschen kunnen zyn, geschapen om immer, om altyd by elkaer te wezen; doch dat men persoonelyk van het getal niet is...Dan wordt het huwelyk eene marteling, eene gedurige botsing, en men verwyt zich levenslang dat men zich bedrogen, dat men elkaer bedrogen heeft...Doch, veronderstellen wy dat het huwelyk ten gelukkigste uitvalt, dat men met elkaer in de beste overeenstemming leeft, dat de liefde aen het ondichterlyke van het huwelyk wederstaet en dat men elkaer blyft beminnen. Welnu, daer de rampen en ongelukken in de wereld in ruimer maet zyn dan wel de vreugden, heeft men, ten eerste, zyne eigene smarten te verduren en dan lydt men, bovendien, door de smarten welke men rond zich in den huiselyken kring ontwaert. Iedere smart, welke vrouw of kinderen overvalt, bonst op het hart des mans terug, en hy is al wederom aen eene bestendige marteling onderworpen.
- Als gy het zoo inziet! zegde vriend neef.
- En hoe zoudt gy het anders inzien?
- Zoo dat gy nooit zult trouwen? hernam hy, zonder op myne vraeg eigentlyk te antwoorden.
- Het is alsof gy my zoudt vragen, zegde ik, of ik my ooit zal ophangen of verdrinken. Met gezonden geest trouw ik niet, kameraed.
- Maer het is niet ernstig gemeend? deed hy, regtstaende.
- Het is gemeend, zoo als het gezegd is, sprak ik, hem eene versche cigaer aenbiedende.
De goede jongen stak zyne tweede cigaer aen, en vertrok eenige stonden later.
Wanneer ik my alleen bevond, begon ik dit bezoek met kalm gemoed te beschouwen, en ik twyfelde er niet meer aen, of vriend neef was een uitzendeling die myne gevoe-