| |
| |
| |
XI. - Herr Franz von Schlameur zur Lausenschlacht
Als 't moeilijk voor mij geweest was in slaap te vallen, 't was toch nog veel moeilijken om wakker te worden, want ik sliep een geweldig stuk in den dag, 'k moet er hij zeggen dat het al maanden geleden was dat ik nog eens een nacht tusschen twee lakens had gelegen, en zoo gerust dat al de precauties van mijn strategie toch voor niets hadden gediend.
Toen ik wakker werd, dierf ik eerst mijn oogen niet goed open doen, want ik dacht direkt aan die geschiedenis van hertog Flilip en de Zatterik. Als ik hier me maar weer niet in het Rolleken. of in eon kolenkelder of in zoo iets lig.
Maar ik voelde direkt de zachte matras onder mij, wat mij koeragie gaf om toch een oogsken open te doen. Zie ik was wel een beetje benauwd dat mijden schoonen droom naar de maan zou zijn' maar Goddank, 't was nog altijd dezelfde chikke hotelkamer met een
| |
| |
plezant najaarszonneke dat door de reten van 't venstergordijn viel. 't Was dus geenen droom geweest, en ik zat hier wel vast en zeker op mijn duizend gemakken in het Posthotel.
Eerst bleef ik mij over dat alles den kop nog wel wat breken, maar toen dacht ik: Cies, steekt u geen muizenissen in 't hoofd; ge zult vanzelf wel zien hoe 't afloopt.
Als ik dan nog goed wat was blijven liggen, kroop ik toch eindelijk uit de veeren om een serieuze spektie in mijn kamer te maken: die schoonen Duitschen officierstenue die daar op eenen stoel gereed lag, was natuurlijk voor mij bestemd. Iemand die in een zoo goed bed geslapen had mee nen fijnen piezama aan, kan toch geen gescheurd pannen vestje aantrekken nie waar?
Kostuum was als voor mij gesneden en, waarachttg. 't stond mij goed, al was ik ook niet erg fier er zoo als een Moffrikaanschen officier uitgedoscht te zien, maar ik kon nu toch niet in mijnen tenue van lansier eens op den kouter gaan wandelen?
Terwijl ik daar zoo door de kamer rond stad en alles goed in 't oog neem, zie ik daar opeens op een tafelke een potret bij een hoop papieren liggen. Ik moest het geen twee keeren bezien
| |
| |
om direét mijnen vogel te herkennen: dat was weer dien ouden garçon uit den Kattenkelder, dezelfde die mij daar te Sint Laareyns de pieren uit den neus wilde halen en daarom zoo op mij aan het los trawanten ging.
Dat potret daar van dien ouden grrçon de café, nu in grooten tenue van Duitsch officier, deed ineens een licht voor mij opgaan: de man was zoo omtrent van mijn grootte, glad geschoren gelifk ik zelf - ge moet weten ik had bij Meetie juist mijnen baard geschoren die al veerteen dagen oud was - en van voorkomen trok hij op mij opnat iemand me van uit de verte voor hem zou nemen.
Dat was hier de kamer van mijn man en ze mij hier voor hem aanzien.
Daarmee was 't raadselken nog niet opgelost: 'k bleef nog nen heelen tijd op dien weer zitten purren en nadenken tot ik ineens riek:
- Cies! nu hebde den vogel op den kop geslagen; ja, dat moet het zijn.
Ziehier hoe het dus volgens mij was aan boord gegaan: Ge weet hoe ik daar aan de Brugsche poort den eersten Duitschen soldaat die achter mij kwam aanzetten in de ponte van Leander deed duikelen en dan zelf door de Lieve weg zwom terwijl de anderen mij bleven
| |
| |
achtervolgen. Hoe ze daarbij te werk gingen kan ik natuurlijk niet zeggen, maar zeker was 't dat die bandieten waren aangevoerd door den lurre die mij nog dien zelfden achternoen in den Brabantdam had herkend.
Was die vent mij nu achterna gesprongen om mij beter bij mijnen kraag te schirren, was hij misschien van 't bootje gestuikt waarmee ze mij achterna roeiden? Dat zou ik natuurlijk niet kunnen zeggen, maar zeker was 't dat er hem een ongeluk moest overkomen zijn. De overgebleven mannen hadden dus naar de Gentsche stadspolitie getelefoneerd om opzoekingen te doen en... ja, de rest die kunde zelf ook wel raden, he? Weette nog van dien nachtwaker die mij daar op den trap van de Sint Antoniuskaai vond zitten terwijl het water uit mijn kleeren drupte? ‘Schweinehund’ zegde ik tegen hem, en gaf hem daarbij een muilpeere dat hij draaide.
'k Moet het bekennen dat ik daarin ongelijk had, maar ge moet bedenken dat ik op dat moment van de kou en de mizerie niet heelemaal meer bij mijnen pozitieven was. In ieder geval, dat waren manieren van een Duitsch officier; is 't te verwonderen dat de kommissair, toen ze hem 't geval tele- | |
| |
foneerden, direkt dacht dat ik den officier in kwestie was. De rest van de historie verstond ik toen van zelf: de kommissair liet mij direkt los uit mijn cachot, terwijl de Duitschers warme kleeren en een automobiel zonden om mij naar mijn hotel te brengen. En zoo kwam het dat ik, in eenen keer van het Rolleken naar het Posthotel verhuisde, terwijl de man dien ze voorhadden, op dit oogenblik waarschijnlijk tusschen twee waterkens langs de Plezante Veste dreef. Maar van zoo'n vest jen kan ik zeggen dat het alleen plezant was voor Cies Slameur; of dat dien anderen dat even plezant vond zou ik niet durven zeggen. Van daar te Sint Laureyns af, had ik nog een eitje met hem te pellen, maar voor dezen keer schold ik hem dat van harte kwijt.
Zoo was het dus allemaal in eens klaar voor mij geworden; nu moest ik nog maar zien zoo goed mogelijk uit heel dit spelleken te geraken zonder er van mijn pluimen bij te laten. Want ge kunt wel denken: schoone liekens duren niet lang, en als die Moffen eens achter het fijne van de zaak kwamen zouden ze al gauw aan mijn veeren zitten. Hieruit muizen zoo gauw mogelijk zal wel 't beste zijn dacht ik.
Ik liep de kamer nog eens goed
| |
| |
rond, zette de pinhelm op mijn bol, snoerde den slekkestekker aan mijn zij en zoo stapte ik, omgedoopt tot een nieuwe Herr Franz von Schlamur zur Lausenschlocht, den trap af en het Posthotel uit. Toen ik buiten kwam was het een schoonen helderen Novembermiddag; ge moet zoo gelijk ik eenige maanden op den dool geweest zijn om dan te voelen hoeveel goed het u aan 't herte doet als ge zoo dat bleek winterzonneke weer eens door de laatste gele bladeren van de boomen op den Kouter ziet blekkeren. Zie, 't was misschien den eersten keer dat ik dat zoo in 't oog kreeg, maar daarvóór had ik nog nooit gezien dat ons Gent zoo schoon was.
Maar één ding deed mij zeer aan 't hart: 't was dat er daar zooveel van die pinhelmen, in hun lichtgrijzen officiers- en hun luizegrauwen soldatentenue over dienzelfden Kouter zag stappen waar 's Zondags 's avond het muziek van ons vierde lansiers kwam concert geven of waar dat ons regiment op Prinskensdag zoo preusch naar de revue kwam. 't Was al van dat vreemd gespuis wat de klok sloeg: kommandantur langs hier, en pasbureau langs ginder, en daar overal, vóór al die bureaus stonden er heele
| |
| |
rijen automobiels en Duitsche schildwachten; 't was er een geloop dat hooren en zien verging.
't Is waar om u te zeggen dat de Kouter vol Duitsche militairen was, en iederen keer dat ik er eenen voorbij kwam dan was 't nen grooten salut voor Cies Slameur, precies alsof ik Pinhelm II of zijn Kroonprins in eigen persoon was geweest. 'k Moet zggen: in het begin kwam mij dat wel wat aardig voor; 't is voor een simpelen lansier ook geen kleinigheid als hij zoo 'nen Duitschen schildwacht het geweer presenteeren ziet.
Eerst wist ik natuurlijk niet wat doen, maar ik had algauw in de mot dat als een mindere een Duitschen officier salueert deze laatste maar stokstijf doorstapt, precies of hij niets heeft gezien; en dan een militairen salut is zoo al omtrent overal 't zelfde zoodat ik mij met de officieren ook al gauw uit den slag wist te trekken,
Ik deed dus maar alsof ik een bezemsteel had ingeslokt, trok een snuitje of 's Keizers kat mijn nicht geworden was, afijn ik deed mijn best om er maar zooveel mogelijk als een Duitsch officier uit te zien. 't Moet zijn dat ik er wel in gelukte want al de burgers die ik tegen kwam stapten voorbij alsof ze
| |
| |
mij nog niet zagen staan, terwijl bij de simpele Duitsche pinhelmen het respekt te lezen stond.
't Spelleken zou mij nog wel meegevallen zijn had ik maar geweten waar naartoe. Ik was tot aan de Zuidstatie gekomen; 'k zag daar 't plankier waar mijn Meetje heel haar leven lang gezeten had achter haar kraam en waar haar plaats nu leeg was omdat er nog geen ander dan Duitsche militaire treinen reden; ik stapte nog wat verder door tot aan de Lommerstraat, aan den hoek van de Kuiperskaai waar ik in mijnen jongen tijd met appelsienen gevent had voor de menschen die naar den Cirk gingen, en, 'k moet zeggen ik wist niet meer waar verder naartoe.
Want dat was niet alles daar zoo met een Duitsch kostuum op mijn leens door de stad te loopen; de menschen keken mij aan met een gezicht alsof ze zeggen wilden: manneken, dat mijn oogen kogels waren, gij en zoudt gij hier zooveel van uwen neus niet maken
- Zie, Cies jongen, dacht ik, wie had dat ooit van u gepeinst, toen gij daar aan den hoek van de brugge stond te roepen: ‘Drij appelsienen voor ne kluit’ dat gij op dezelfde plaats nog in zoo 'n kostuum zoudt moeten rondloopen!
| |
| |
En ik verstond almeteens dat het mij in mijnen tegenwoordigen staat, nog veel moeilijker zou vallen om ongemerkt weg te komen, dan met een pannen vestjen op mijnen rug waar ik door het slijk en door de morre was gekomen, om naar het koerken negen-en-negentig Meetje te gaan opzoeken daar was nu geen denken aan: heel de gebuurte zou samengeloopen zijn hadden ze maar 'nen Duitschen officier gezien en wat zou het dan geweest zijn hadden ze gezien dat dien officier dan nog Cies Slameur in eigen persoon was! Waar moest ik zoo naartoe? wat moest ik gaan uitsteken?
Zoo peinzend was ik alweer door de Korte Dagsteeg en de Mageleinstraat geloopen. 't Gesal neer van al die kerels begon mij zoodanig de keel uit te hangen dat ik niet beter vroeg dan wat van de straat af te geraken. - Dat we ne keer een goei pinte trippel gingen stekken, hier in 't Tonneken bij Sint Baafs, ofwel nen fermen druppel in de Pluime?
'k Moet nog zeggen dat ik in den broekzak van mijnen grooten tenue ook nen portemonnee gevonden had met eenige schoone pampierkens erin. 'k Was het eerst gewaar geworden toen ik op den Kouter kwam en daar juist naar eenen zakneusdoek zocht. Eerst
| |
| |
verveelde mij dat wel een beetje, he, want als ik dien loeder van een officier wek een ferme smeering had willen draaien, dan was dat daarom toch noch geen reden om ook nog zijnen portemonnee scheef te slaan. Maar ik had hem toch ook niet gezocht, en dan, in tijd van nood mag eeniegelijk doopen, zoo had ik in mijnen jongen tijd in den catechismus geleerd. Ik had toen juist zoonen geweldigen dorst, en ik wist niet waar naartoe zonder eens, zoodat ik op het laatste toch maar besloot mijnen ponk aan te spreken. We zullen maar denken dat het een afkorting is op de oorlogsschuld die al die loeders ons betalen moeten, zei ik bij me zelf.
Ik schiet het Heiligen Geest vaatje in en slier mij de Pluime binnen waar dat het, gelijk altijd rond den noene, vol volk was, Maar krek, gelijk ik de deur open doe, wordt het in heel den café zoo stil dat ge een speld had hooren vallen: maar 't was geen mensch die er naar mij omkeek, maar iedereen schoof op zij om mij door te laten. Ge zult met mij moeten bekennen dat dat geen plezierige manier is om ergens 'nen druppel te gaan drinken; ook heb ik misschien van geheel mijn leven zoo beschaamd niet gestaan gelijk op dien
| |
| |
moment, precies of ik geen drij kon tellen.
Afijn, ne mensch moet het nemen gelijk als 't komt: 'k zoek mij een tafeltje uit waar dat niemand aanzat, en 'k doe teeken aan Mietje van mij nen plumet in te schenken. Zie nog nooit heeft er mij 'nen druppel zoo slecht gesmaakt:
't Was of er daar wel honderd man in mijnen rug te kijken zat; 'k wist niet wat doen of wat zeggen, hoe mij te gebaren, waar mee mijn handen of met mijn voeten te blijven; 'k wist met heel mijn lijf geenen blijf meer en 'k voelde dat ik een kleur kreeg gelijk een rooien biljartbal.
Mijn glazeken was nog niet vol geschonken of ik hoor den heer die achter mij zit roepen:
- Mietje!
Hij betaalt en staat op, en 'k hoor hem nog tegen den baas zeggen, als hij deur gaat:
- Salut, patron!
Hij was nog maar reskens de deur uit of twee kalanten, in den hoek van de zaal, staan op en trekken er ook uit; dan nog twee, en nog eene, en nog eene. En zoo, nog geen tien minuten later, zat ik daar geheel alleen in den doodverlaten café. Ge zult moeten toe- | |
| |
geven dat het niet erg plezant is voor iemand gelijk ik, die altijd op gezelschap ben gesteld geweest.
'k Bestelde mij nog nen plumet om mij met al die mizerie nen riem onder 't hart te steken, lapte hem in éénen keer naar binnen, smeet mijn eens op tafel neer en pakte dan mijn biezen maar.
Nu weet ik niet of gij in uw leven veel plumet gedronken hebt, maar ge zult dan allicht weten dat iemand die er zoo twee op ziin nuchtere maag heeft, gelijk het op dat oogenblik met mij het geval was, al een ferme lading naar binnen heeft. Toen ik dus weer in open lucht kwam, voelde ik mij een geheel ander mensch. 'k Vond dat het leven nog zoo slecht niet was, dat iemand met een Duitschen officierstenue zich toch nog al amuzeeren kan, dat iemand die zoo'n afkorting op de Duitsche oorlogsschatting in zijnen zak heeft er dan ook maar van profiteeren moet, en zoo nog veel dingen van denzelfden aard meer. Ik stak dus mijnen kop in de lucht en de borst vooruit en begon al een beetje te denken dat ik misschien wel serieus een Duitsche officier kon zijn.
Ze hebben mij daar in de Pluime wel slecht ontvangen, dacht ik, maar dat en
| |
| |
is geen reden om het elders niet ne keer te beproeven. Komen wij er vandage niet, dan komen we er morgen, maar 'k wil in een Gentsche herberge komen, waar dat de menschen een beetje vriendelijker zullen zijn. We zullen ne keer naar het Galgenhuizeken gaan zien of het trippelbier daar nog zoo goed is als voor den oorlog. Daarna trek ik de Korenmarkt over naar de Groenselmarkt, het Galgenhuizeken binnen, en ik roep:
- Patron, geef mij een pinte trippelbier!
Toen de baas mij zoo in 't plat Gentsch hoorde beetellen, meende ik dat hij bijkans een appelflauwte kreeg. Hij was zoo veraltereerd dat hij zijn schenkblad vol glazen haast op den grond liet vallen en in den eersten tijd geen woord kon spreken. 't Was of er daar 'nen donderslag midden in den café was gevallen; ook de verbruikers keken mij aan alsof ze van de hand Gods geslagen waren.
Eindelijk vraagt de patron:
- Wel, wel, wel, menhiere toch, zijnder in Duitschland velen die zoo goed Gentsch spreken of gij? Of heeft menhiere vroeger nog te Gent gewoond?
't Was toen eerst dat ik snapte wat
| |
| |
een beestigheid ik had gedaan met hier Gentsch te spreken. Ne mensch moet maar zat zijn, he, om den dwazerik uit te hangen? Gelukkiglijk was ik dadelijk met een antwoord klaar:
Wij in Duitschland kennen alles! en het Gentsch wordt daar op de Universiteit geleerd.
Maar de patron zei geen woord meer; hij ging achter zijnen toog staan en deed alsof hij door het venster keek, terwijl ik nog twee verbruikers, binnensmonds hoorde zeggen:
- Dat is zeker ook weer een van die smeerlappen die ons hier jaren lang afgespionneerd hebben en nu teruggekomen zijn om ons te verraden. Hij moest beschaamd zijn om zich zoo te laten zien.
Daarmee stonden ze op, betaalden en gingen de deur uit. Toen was het wederom hetzelfde gelijk in de Pluim. Den een na den andere pisten al de verbruikers weg en na vijf minuten zat ik daar weer moederziel alleen. Nu is het Galgenhuizeken wel zoo groot niet als de zaal van Pluime, maar als iedereen u daar zoo op de vier muren laat zitten kijken, dan krijgt ge zoo het gevoel alsof gij geheel verlaten zijt, verloren geloopen in de woestijn... Nu ge zult wel weten, he, dat ze daar in
| |
| |
de woestijn altijd lijden van den fellen dorst: ik pak nog twee, drij pinten trippel achter mekaar en zoo, met de volle lading, trap ik het af.
'k Moet het zeggen gelijk of het is: toen ik dezen keer weer onder de lucht kwam was het nog een ander spel dan toen ik uit de Pluime kwam: de huizen op den hoek van de Hoogpoorte en van de Lange Munte hadden ruzie met mekaar en 't was ieder oogenblik of ze op elkander gingen stuiken, of wel voorover wilden vallen op het plein, en ander momenten was het weer of huizen en boomen en voorbijgangers, allemaal in 't ronde draaiden, precies gelijk met de foor een paardjesmolen op Sint-Pietersplein.
Als ik daar eenige minuten over had nagedacht, verstond ik dat het de boomen niet waren, maar wel dat het mijnen kop was die draaide, en 'k zegde:
- Cies, jongen, ge zijt zat, maar houdt uw fatsoen: 't zou den eersten keer niet zijn dat er zoo iets met nen Duitschen officier gebeurt.
En 'k hield mij stijf.
Maar met al dien ambras begon ik lastig te worden; 't was al zoo moeilijk voor mij rechtop te gaan, en dan die huizen die aan 't dansen waren, en die menschen die naar een anderen kant
| |
| |
uitkeken... 't maakte mij allemaal zoo kwaad gelijk een spin. Toen ik op den hoek van de Lange Munte de twee kalanten uit het Galgenhuizeken zag staan, hadden dezen niet veel moeten zeggen, of ik had hen een flinke smering gedraaid; maar ze zegden niets, ze keerden mij den rug toe en gingen hunnen weg.
Dat maakte mij nog kwader, maar ik kon die menschen toch niet achterna loopen om ruzie met hen te zoeken, niet waar?
De kleeren maken den man, zei mijn Meetje altijd. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik dat zelf ook ondervonden heb, want zoo stillekens aan begon ik mij heelemaal gelijk een Duitsch officier te voelen: ik begon al even veel pretentie te krijgen en even veel van mijnen neus te maken.
Terwijl ik die twee menschen nog na keek vloog ik met mijn gezicht bijna tegen een lanteernpaal. Dat komt er van, als het wandelen u zoo lastig valt. Gelukkig kwam er daar juist een koetsier voorbij: dat was mijn affaire!
- Hier Schweinehund! roep ik hem toe.
De man gebaarde eerst of hij niets hoorde, maar toen ik bleef brullen en met mijnen sabel begon te kletteren,
| |
| |
moest hij wel niet een zuur gezicht blijven stilstaan om mij in zijnen bak te laten kruipen,
't Was een koetsier die ik nog kende van den tijd toen ik zelf nog met mijnen taxi aan de Zuidstatie stond, want ge kunt wel denken, een chauffeur kent ook al de koetsiers van de stad; maar de vent zelf had zeker nooit gedacht dat de Duitsche officier die nu tegen hem aan het vloeken was, niemand anders was dan Cies Slameur, die daar zoo lang op het Statieplein maar eenige honderd meters van hem had gestaan.
Omdat ik zelf in mijnen tijd Duitsche voyageurs genoeg had vervoerd had ik genoeg van hun tale geleerd om mij nu ook uit den slag te trekken: Schweinehund, trinkgeld, ja, nein, als ge die woorden en nog maar een stuk of twee drij ander daarbij kent, dan kende ook genoeg Duitsch om daarmee de wereld rond te reizen.
'k Deed mij dus eerst naar den Rubens brengen om daar ne keer flink te dineeren: 't was nu al late geworden en mijnen beer begon geweldig te grollen en 'k begon nu ineens het leven weer zoo plezant te vinden dat ik het toch dood jammer zou vinden om van honger te sterven vooral als gij daar toch met uw zakken vol geld zit.
| |
| |
Bij een goeden diner past ook een goei flesch; en ik dronk er niet één maar twee; maar ziet, hoe meer ik dronk, hoe meer Duitsch ik mij begon te voelen: ik zocht uzie met iedereen, vloekte tegen de garçons, schold op de garçons, afijn: 'k begon zelf te meenen dat het gebeurd was.
Als dat lang genoeg geduurd had kroop ik weer in mijn voiture om mij een beetje door de stad te laten rijden, juist gelijk ik zelf vroeger zoo dikwijls met de vreemden had moeten doen als zij de stad wilden afzien: iedereen zijnen toer dacht ik; leven de mannen van 't goed leven en wie 't breed heeft, kan 't breed uithangen, gelijk mijn Meetje altijd zei.
Maar ik profiteerde er niet van, want na een tijdje viel ik in slaap en daar mijn koetsier zijn mond niet open deed, moeten wij zoo wel de half stad rond gereden zijn zonder dat ik van iets wist. Na een tijdje werd ik weer wakker van de kou, want het begon tegen avond te worden en 't was al laat in 't jaar ook, 't werd dus tijd om mij van binnen te verwarmen en ondertusschen eens goed na te denken over wat er mij te doen stond, want tot nu had ik mij altijd laten gaan, op goed valle 't uit, in de hope van, gelijk
| |
| |
een echte Gentenaar. op 't laatste toch weer op mijn pooten te recht te komen.
Mijn koetsier had het ondertusschen met mij niet onder de markt: ik schold hem zijn huid vol, stak iedere minuut mijn revolver onder zijn neus; afijn ik gedroeg mij gelijk alleen maar een Duitsch officier zich gedragen kan. Hij moest mij van den eenen café naar den anderen rijden, en, altijd tot mijn schaamte moet ik het zeggen, hoe later het werd, hoe minder deftig dat de cafés waren die ik op ging zoeken. Als 't bier in de mensch loopt, loopt het verstand er uit, zei mijn Meetje altijd: 't was of ik geen meester over mij zelve meer was, maar wel dat kostuum dat ik op den rug had. En omdat ik met dat kostuum in de deftige huizen geenen aftrek had, moest ik het maar in kroegen probeeren.
Zoo rolde ik den heelen avond van de eene kroeg naar de andere: ik dronk bockskens en stout, en whiskey en champagne en walste op de maat van mekanieke pianos, waar ik den eenen kluit achter den anderen in moest steken. Daar waren nog wel ander Duitsche officieren, maar die waren allemaal al zoo zat als ik zelf, als ze nog niet zatter waren, zoodat ze mij
| |
| |
dus niet erg met vragen konden lastig vallen.
Een enkelen keer toch zat ik in mijn klein schoentjes: 't was in een kroeg van de Belgrade-straat: ineens gaat de deur open en wie komt er daar binnen? Niemand anders dan Gielen met zijn olie-koeken; ge weet wel, Gielen, den konkurrent van Tchoek-tchoek, die alle cafés afloopen om met olie-koeken, noega en anderen brol te leuren.
Gielen had in zijn leven te veel tegen gekomen om zich zelfs van Duitsche officieren te laten afschrikken: hij gaat den café rond, leurt hier wat en verkoopt daar wat, maar bij mij gekomen, wacht hij een beetje, beziet mij ne keer, en kijkt mij dan steil in mijn oogen, en 't is mij precies of ik op zijn gezichte lezen kan:
- Gij, manneke, ge moet gij geenen ouden aap muilen leeren trekken; Gielen is nog zoo stom niet of hij er uit ziet en als ge meent dat hij u niet herkend en heeft dan zijde 't leelijk mis hoor...
Maar zeggen deed hij niets; op zijn duizende gemakken deed hij den toer van den café, en dan voor de deur achter zich dicht te trekken met zijn: Bonsoir messieurs! merci bien, keek hij nog nen keer naar mijnen kent
| |
| |
uit, als wilde hij mij weer in 't partikulier doen verstaan dat hij mij toch had herkend.
Zie, dat avontuur met Gielen, gaf mij zoo omtrent een koud bad op mijn lijf. 't Zal maar best zijn hier niet te veel tijd te verliezen dacht ik; maar peinst ne keer aan mijn koleire als ik buiten kom en zie dat Gielen daar met mijnen koetsier staat te klappen.
- Wat doede gij hier, Schweinehund? bas ik hem toe.
- Wel meniere! zegt de koetsier, 'k koop ekik 'nen oliekoeke; 'k en hê ekik nog nie gegeten en ik heb u nu al den geheelen dag moeten rond rotsen; peinsde gij misschien dat ik kan leven van den hemelschen dauw?
Daar viel natuurlijk niets op te zeggen, maar juist als wij de Vlaanderenstraat inrijden meen ik daar onder het licht van een lantaarn twee typen te herkennen die ik nog meer had gezien, en wel niemand anders dan mijn ouw bekenden van uit het Galgenhuizeken,
- Cies, jongen: 't is look in den meersch! peinsde ik dezen keer, hoe zat ik ook was.
Alleenlijk had ik het al te ver zitten om mij daar nog meer om te bekommeren; ik bleef dus maar voort van den eenen café naar den anderen rijden,
| |
| |
zoolang tot ik eindelijk zelf niet meer wist waar mijn koetsier mij naar toe bracht. Wij hadden zoo al een heelen tijd lang gereden, en 'k was opnieuw in slaap gevallen, als ik ineens wakker schiet bij 't voelen dat de voituur stil staat.
Ik ben zelf koetsier geweest en ik ken mijnen weg: zoo zag ik direkt dat wij op den Kortrijkschen steenweg moesten zijn een eind weg den ouden barreel voorbij, zoo omtrent waar vroeger de Expositie heeft gestaan.
- Hier, Kerl, Schweinehund, was is das?
Maar mijn man liet mij niet verder spreken: hij springt zijnen bok af, pakt mij vast bij mijnen kraag, terwijl hij mij uit de voituur sleurt:
- Zeg ne keer, zathoofd. geen praat hier, he? Ge hebt nu genoeg van uwe jan gemaakt. Geef mij mijn cens, vuile spioen, als ge niet wilt dat ik uw hoofd van uw ribben slaag.
En terwijl hij nog bezig is, schieten de twee bekenden van het Galgenhuizeken uit den donkeren ook nog bij, ze pakken mij vast en geven mij daar een taffeling die ik nog zoo licht niet vergeten zal. Ik weerde mij wat ik kon, maar wat wil een mensch doen tegen drij: ze sloegen mij bont en blauw; ik
| |
| |
zag wel duizend sterrekens dansen; ze peperden het mij zoo geweldig in, dat ik op 't laatst niet anders meer dan roepen kon:
- Jongens, en slaat toch zoo zeere niet; 'k ben 't ekik: Cies Slameur, ge kent mij wel...
- Watte? Slameur! we zullen u slameuren dat ge geen zon of maan meer ziet!
En daarmee begon de vetting opnieuw. Eerst als ze me halfdood hadden geslagen en mij zoo fel hadden ingepekeld dat hun armen moe waren van het slaan, gaven ze mij nog nen schop tegen mijn achterwerk, met den afscheidsgroet:
- Daar vuile spioen!
Dan sprongen ze alle drie in de voituur; de koetsier lei de zweep over zijn peerden en zoo, in vollen galop, reden ze weg naar de stad.
|
|