| |
| |
| |
X. - Van 't Rolleken naar het Posthotel
Zie, ik meende dat ik van den donder geslegen was; want de nachtwaker dat was wel de laatste op wien mijn gedachten stonden in dat oogenblik. Toen ik die hand op mijnen schouder voelde, en daarbij dat plat Gentsch hoorde, dacht ik eerst aan den Duitschen officier die mij te Sint-Laureyns ondervraagd had, ge weet wel dien garçon uit den Rattenkelder met wien ik nog zoo 'n eitje te pellen had. Mijn eerste gedachte was dus al: z'hên mij; maar als ik in de plaats daarvan dien nacht waker voor mij zag staan was ik zoo verbauwereerd dat ik eerst niet wist wat zeggen. Daarmee was de waker niet gediend.
- Ja maar manneke, 't is hier niet van 't zotje te spelen zulle; zeg mij ne keer wat ge hier zit te doen en van wat zijn uw kleeren zoo nat?
'k Had u wel ne keer in mijn plaatse wille zien. Wat moest ik daarop antwoorden? Ik kon dien vent toch geheel
| |
| |
mijn historie niet uiteen gaan doen, en ik zou wel eens willen weten wie er zoo'n moment direkt met een antwoord zou hebben klaar gestaan. Ik bleef daar dus met mijn mond vol tanden staan en keek al eens rond of er geen middel zou zijn, om beenen te maken zonder dien langen kurieusneus zoo 'n lange explikatie te geven, Maar onze pakkeman, die mijn moevementen al in de gaten had, scharde mij bij mijnen kraag.
- Watte? ge wilt het op een loopken zetten, he? maar we zullen u dat afleeren: mee naar de permanencie...
En hij gaf mij ne stomp in mijn leen dat ik haast voorover stuikte.
Ge had gij ne keer in mijn plaatse moeten zijn: dat was nu al ik weet niet hoelang dat ze met mij aan 't beulen waren: dat ik in riolen en in kolenkelders; en in het strooi en in de duivekoten moest zitten.
Allemaal om die Moffen te ontsnappen, en als ik dan eindelijk meende eens zoetekens te kunnen uitblazen, dan komt er zoo ne stomme Gentsche nachtwaker u zeggen: mee naar de permanentie! Mijn bloed begost te koken in mijn lijf van koleire en ik gaf hem een muilpeere dat hij drij keeren gelijk nen
| |
| |
top op zijn zelve rond draaide eer hij weer hij zijn zinnen was.
- Daar, gij Schweinehund! zeg ik hem. Ik had dat woord zoo dikwijls van den Duitsch moeten hooren dat het nu ook het eerste was dat mij over de lippen kwam.
Awel, jongens, als ik u een goeden raad mag geven, dan geeft nooit geen muilpeeren aan een nachtwaker. Dat loopt altijd slecht voor u af, zoodat ge er altijd mee in den last geraakt. Ik weet er mee van te spreken, ik had het maar pas dat pateeken gegeven of hij begint op zijn hoorn te toeteren: uit al de straten van daar rond schieten er wel een half dozijn ander wakers op mij los, sommige nog wel met hun honden, en ik krijg me daar een pandoering die ik zoo gauw nog niet vergeten zal. Dan sleuren ze mij naar het kommisariaat waar dat er om 't koetsken getelefoneerd werd en nog geen vijf minuten later reed ik zoo per voituur naar 't Rolleken.
Wie van zijn leven niet in 't Rolleken gezeten heeft is geen echte Gentenaar. In dat opzicht heeft er mij dus niemand iets te verwijten; daarbij 'k had in den laatsten tijd genoeg tegen gekomen opdat het mij niet veel kon schelen een nacht meer op de planken
| |
| |
te slapen. Wat dat mij verveelde was dat die kommisaris al even kurieus was als die nachtwaker hij moest mijnen naam weten, mijn adres, waar dat ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging, afijn, veel meer dan een treffelijk mensch antwoorden kan. Juist gelijk den eersten keer vond ik het maar heter mijn mondwerk dicht te houden; we zullen later wel zien hoe heel dat boeltje nog draaien mag. Gelukkig dat mijn nachtwaker mij dezen keer zelf uit den nood hielp.
- Ziede niet dat hij zat is, mijnheer de kommissair. Hij is al niet bekwaam om u te antwoorden. Dat is mee zijn zatte konte in het water gesukkeld en zoekt dan ruzie en opstand tegen de politie te maken. Hij moest beschaamd zijn, en dat als 't oorlog is...
Zoo vloog ik verder zonder explikaties te moeten geven een paar gangen door, een donker cachot in, waar ik verder over mijn toekomst mocht denken. 't Is zoo breed of 't lang is, dacht ik: te Gent of te Bommerskonten, 't is altijd in 't cachot; 't moet dus wel zijn dat ik voor 't cachot geboren ben.
En daarmee keerde ik mij om op mijn plank, want 't was nog 't beste bed dat ik in den laatsten tijd gekend had.
| |
| |
't Stond geschreven dat ze mij dezen keer nog niet lieten rusten. Ik kon daar zoo wat een uur of twee geslapen hebben, als ze mij ineens komen wakker schudden, en allerlei flauwe kul verkoopenwaar ik geen woord van versta. Ik zet mij op mijn plank recht op mijn achterwerk; 'k wrijf den slaap uit mijn oogen en dan hoor ik dat het allemaal Duitsch is wat ze daar rond mij aan 't snateren zijn.
- Ze zijn er dan toch achter gekomen, waar Cies Slameur hem verstopt had, denk ik; dezen keer hên ze mij voor goed: Cies, jongen, houdt u stijf.
Awel, nee: 't was de komissair die daar in 't Duitsch tegen mij stond te parlezanten, terwijl er aan de deur nog twee pinnen stonden te kijken, zoo vol respekt ofdat ze in de processie een keersken mochten dragen.
- Waa moet dien nu weer van mij hebben, dacht ik.
'k Meende hem juist te zeggen: Man, kende gij uw moeders tale niet meer? spreekt maar plat Gentsch tegen een geboren Gentenaar gelijk ik ben: toen ik mij bedacht. Laat de zaak maar draaien en də boer maar dorschen. Cies, mondje tee en zien wat er gebeurt.
't Was 't best wat ik had kunnen
| |
| |
doen. De kommissaris gaat mij veur tot in den bureau: daar zijn 't weer lange explikaties in 't Duitsch waar ik de knoppen van versta, maar 'k hou me goed, Dan brengt hij mij op straat waar er 'nen automobiel mee twee Duitsche soldaten op mij te wachten staat.
- Hebben ze mij dan toch? In ieder geval, dees Duitschers zijn beleefd met hun gevangenen; 't is beter dan den eersten keer, denk ik.
De eene zat al op den bok; de andere stond daar te wachten met een mantel op zijn arm - zoo een van die groote lichte grijze mantels, mantels voor Duitsche officieren - dien hij over mijn schouders werpt; hij doet het portier open, salueert tot op den grond... 'k stap ik binnen en laat mij in de kussens vallen; 't portier valt dicht en wij rollen weg.
Dat is ten minsten geenen vulgairen taxi, dacht ik al terwijl ik in de kussens weg zonk, en om nen gevangenen naar de kommandantur te brengen is 't nog al geenen kleinen luxe.
We reden door de Borluutstraat, over de Botermarkt schieten de Magdeleinestraat in... Cies jongen, ge hebt een goei kans, doe 't portier open, springt naar buiten, en maakt dat ge weg komt...
| |
| |
Maar daar was iets dat me zei dat ik nu ook maar 't einde van 't avontuur moest afwachten. Die twee Moffen hadden heelemaal 't air niet van mij als een gevangene te aanzien. 't Maakte mij zoo kurieus dat ik besloot de kans te wagen 't mag komen water wil.
Wij rijden den Kalanderberg voorbij, de Koestraat door en de Vogelmarkt over, den Kouter op tot vóór het Posthotel waar we stil houden, De pinhelm die al dien tijd nevens den chauffeur op den bok gezeten had komt het portier open doen en zoo sta ik daar ineens voor den breeden marbelen gang mot zachte roode tapijten en den schoonen trap met palmboomen van het hotel. Gelukkig was er daar maar altijd dien pinhelm om mij uit den nood te helpen: hij schuift achter mijnen rug voorbij en trekt daar een deurken open terwijl hij alweer tot tegen den grond salueert.
Wat moest ik doen: stout en boud stap ik naar binnen en 'k zie dat ik in den ascenceur zit. Afijn, denk ik, kak of geenen kak, toch den pot op; wij staan er voor en wij moeten er door en daarmee zet ik mij neer op het bankschen en 'k late mij naar boven rijzen precies of ik niets anders te doen had. 't Ging uan zelvers en als de bak stil
| |
| |
hield had ik niets anders te doen dan buiten te stappen.
Vot hiertoe ging alles nog wel, maar nu kwam de kat op de koord. Ik sta daar op ik weet niet op hoeveelste verdiep te kijken voor al die deuren gelijk iemand die uit de lucht komt gevallen en niet weet wat figuur hij maken moet. Daar achter in den gang zat er wel ne garçon op ne stoel half te slapen. maar ik kon hem toch niet gaan vragen wat ik daar kwam doen.
't Zal nog 't beste zijn dat ik mij maar uit de gaten maak; we zijn met den ascenseur naar boven gekomen en wij zullen langs den trap naar beneden gaan. Salut en tot wederom ziens.
Ik had de leuning al in mijn hand, maar wie zie ik daar, drij treden te gelijk den trap komen opgestormd? Niemand anders dan mijn pinhelm. ‘Kennis zal u redden’ zeg ik maar zoo. Natuurlijk begost ik nu al een beetje in 't snuitje te krijgen hoe dat dat spelleke hier ineen zat.
Die komt me weer wijzen wat ik doen moet; als hij niet met mij in den ascenceur is gekropen dan komt het omdat hij dat geen manieren en vond en dat hij te veel respekt voor mij heeft.
Zoo rood als een haantje, van al die verdiepen te zijn opgevlogen, stelt hij
| |
| |
zich in positie, salut militaire, en wacht.
Maar Cies had het al heet: 'k bezie hem van uit de hoogte, 'k werp mijnen kop in mijnen hals en vraag hem, in 't Duitsch, want 't mas 't eenige woord Duitsch dat ik kost:
- Scheinehund?
Hij verstond mij direkt. Zonder iets te vragen stapt hij me weer voor in den gang, doet daar een deur open en laat mij binnen; Hij bleef daar nog wat staan wachten of 'k hier meer te zeggen had, maar ge ziet van hier dat ik er genoeg van had. 'k Was hier in mijn kamer en 'k gebaar hem met mijn hoofd dat hij er van onder trekken mag.
Zie, dat was geen klein bier, die kamer die ze mij zoo voor logement kwamen presenteeren: tapijten op den vloer, zetels met kussens, een groot open vier...
't Kwam mij niet ongelegen, want onder mijnen Duitschen officiers mantel stond ik te bibberen van kou, en mijn kleederen plakten nog op mijn lijf van het bad dat ik genomen had.
Als ik mij goed gewarmd heb kijk ik ne keer rond en begin den boel hier eens te inspekteeren; 'k zie eerst de deur van een staapkamer open staan
| |
| |
met een versch gespreid bedde en daarvoor, goed gereed gelegd op een stoel, schoon ondergoed en verder... den heelen tenue van een Duitsch officier; daarachter nog een toiletkamer met een warm bad dat daar te dampen gereed stond... enfin, ik meende dat er hekserij in 't spel was.
Zie, toen ik nog op schole ging stond er in onzen leesboek - ge hebt ze zelf misschien ook nog moeten leeren - zoo een geschiedenis van hertog Philip en de zatterik. 't Is alzoo een verhalingske van nen hertog die 's avonds ne zattekul in de greppe vindt liggen; hij doet hem oprapen en naar zijn paleis brengen; ze stoppen hem in 't bedde van den hertog en 's anderdaags nuchtings gebaart iedereen ofdat diene zattekul den hertog zelven is.
Cies 't moet zoo iets zijn dat ze met u voor hebben, dacht ik of anders ben ik nog maar goed om in 't strop te zitten of naar Selzaete te gaan.
Maar die zatlap was mij zoo dwaas niet; hij keek hij eerst wel een beetje verwonderd maar dan liet hij hem doen hij aten hij dronk hij goed, en peinsde in zijn eigen: ik kan 't er maar van hen. Cies, daar zit niets anders op: ge moet gij maar doen gelijk in de geschiedenis van dien zatterik.
| |
| |
En ik deed zoo: Een goed bad was niet te veel: al had ik ook bijkans een uur door de Lieve gezwommen, 'k gerook nog altijd den mosterd van Tsulke zijn duivekot, aan 't kapot gescheurde pannen vestje dat het boerke van bij Deynze mij gegeven had.
't Proper ondergoed kwam ook te nas: daar was onder andere een wit en dauw gestreepten piezama, waarmee ik er uit zag gelijk nen vastenavondzot.
't Was den eersten keer van mijn leven dat ik zoo'n ding aan mijn billen had; maar iemand droomt alle dagen niet zoo schoon, en juist gelijk die zatterik: ge kunt het er maar van hên!
Awel, als ik mij in dien nieuwen tenue in de spiegel bekeek moest ik bekennen:
- Cies, jongen, dat staat, u nog zoo slecht niet. Dat uw Meetje u zoo ne keer moet zien, ze zou denken dat ze u voor miljonnair te worden in de wieg heeft gelegd.
Daarmee draaide ik de elektriciteit uit en kroop mijnen citroenbak in.
Awel, 'k zou liegen moest ik zeggen dat ik daarmee direkt mijn slaap kon vinden. 'k Was dood-af en mijn leens wogen mij zwaar als lood, van alles wat ik in den laatsten tijd had meege- | |
| |
maakt; maar dat laatste avontuur was nog wel het wonderzaamste van allemaal, daarom bleef ik er zooveel over prakkezeeren dat ik in mijn bed lag te woelen zonder een oog te kunnen dicht doen.
- Voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel, zei mijn Meetje altijd.
Ik stond op, deed het schuifken op al mijn deuren, en ging toen eens een voor een aan al de vensters zien. Ge weet, het Posthotel geeft langs achter uit op de Ketelvest. 't Was daar ook dat mijn vensters uitzagen, en niet ver van de middelste liep er een donderroe tot beneden in het water.
Dat zijn ons positions de retraite, dacht ik, zoo is er ten minste een aftochtlinie gereed als de Moffen mij dezen nacht eens wilden overvallen. Ge ziet het; ne mensch kan nooit weten waar de strategie nu goed voor is.
Eerst toen ik zoo wist dat alles in de puntjes was, kroop ik terug tusschen de lakens en nog geen vijf minuten later lag ik te ronken gelijk een vliegmachien.
|
|