| |
| |
| |
XII. - Gelijk Robert en Bertrand
Hoe lang ik daar zoo half lam geslagen, tegen den grond bleef liggen zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen, maar na een tijdje raapte ik al mijnen moed bijeen en pikkelde weer recht zoo goed en zoo slecht als het ging. 't Eerste wat ik deed was mijn armen en beenen te voelen of ze mij die niet kapot geslagen hadden, maar Goddank, ik bracht het er heelhuids af.
Toen ging ik mijnen pinhelm opzoeken, die daar geblutst in de greppe was gerold; ik bracht mijn kleeren wat in orde en zette mij toen neer op den kant van de gracht om verder na te denken over grootheid en verval, gelijk ze dat noemen in de feuilletons van de gazetten.
Ik kon daar jnist een tijdje lang hebben gepeinsd over mijn bitter lot, als ik in eens op de verte van den Kortrijkschen steenweg een lichtje zie aankomen dat langs om grooter wordt, zoodat ik algauw den phare van een automobiel verkennen kon.
| |
| |
't Moet zijn dat ze met dat alles den Pruissischen officier nog niet genoeg uit mijn kleeren hadden geklopt, want nauwelijks had ik dien automiel in het oog gekregen, of daar schoot mij een gedacht in den kop:
- 't Mag zijn wie dat wil dat er daar in dien auto zit, maar ze zullen mij terug naar Gent brengen. Die lotsooren hebben mij half dood geslagen, en als ze meenen dat ik mij voor den aap laat houden, zijn ze 't mis.
Daarmee ging ik een beetje ter zij van den weg staan, en als de auto dicht genoeg was haal ik mijnen revolver uit, dien ik gelukkiglijk in den greppel nevens mijnen pinhelm had weer gevonden; ik stap naar voor en ik roep:
- Halt!
De auto stopte direkt, maar stel u voor mijn verwondering en mijnen schrik als ik zie dat er twee Duitsche officieren in zitten! Ik meende dat de grond onder mijn voeten weg zonk.
- Cies jongen, ge zijt er aan; ze hebben u bij uw lurven en dezen keer zijde een vogel voor de kat.
Maar de officieren schenen aan zoo 'n manieren veel meer gewend dan ik zelf: ze salueeren, en een van hen springt uit de voituur en doet het portier open om mij te laten instijgen.
| |
| |
't Moet zijn dat de geleende pluimen die ik draag, aan een oppergaai behooren, want anders zouden die Moffen zeker niet zoo vriendelijk voor me zijn. Ze moeten mij voor nen inspekteur van 't een of 't ander houden, dacht ik nog.
Ik had heel dien dag mijn rol zoo goed gespeeld dat ik dus ook dezen keer nog niet al te zeer in nesten zat, al voelde ik ook wel hoe mijn positie ieder oogenblik moeilijker werd. Maar de aanhouder wint, en zoo lang als er leven is, is er hoop, dacht ik; ik heb al voor ander vuren gestaan, en zoolang ze mij niet bij mijnen kraag pakken geef ik het nog niet op, dacht ik. En toen een van de officieren, mij dan ook in het Duitsch een heelen hoop uitleggingen begon te geven, waar ik natuurlijk geen gebenedijd woord van verstond, antwoordde ik maar stout en kort weg:
- Ja! ja! sjoon goet!
Ons reis duurde gelukkiglijk niet zoo lang dat ze mij met veel vragen hadden kunnen lastig vallen; wij reden Maltebrugge voorbij naar Westrem Sint-Denijs om daar rechts af te slagen naar het koersplein.
't Was nog geen vier maanden geleden dat ik, met de koersen van de
| |
| |
Gentsche feesten voor den laatsten keer hier was geweest, maar welk een veranderingen in dien tijd! Heel 't plein was met pinnekensdraad afgezet en overal daar rond stonden groote hangaars, zoover ik in den donkeren zien kon.
De auto hield stil, mijn twee vrienden sprongen naar beneden, deden mij weer 't deurken open; we moesten twee drij schildwachten voorbij die ons allemaal 't geweer presenteerden en zoo, ik, Cies Slameur in de midden stapten wij alle drij het Sint Denijsplein op.
't Was toen eerst dat ik zag wat de Duitschers hier hadden uitgestoken en wat er van nacht aan den gang was. Ze hadden hier een vliegplein gemaakt en onder de elektrieke booglampen en de zoeklichten die heel het plein beschenen stond daar het een machien achter 't ander allemaal gereed om uit te vliegen.
Zie, 'k zal maar zeggen gelijk 't is: zoo iets had ik nog nooit gezien: al die machienen daar in den halven donkeren, met hun machienwerk, en hun schroeven, en hun koperdraad die hier en daar schitterde gelijk goud in den nacht; en die vliegeniers in hun pelsen gekleed die daar overal rond liepen
| |
| |
om hun machien voor den laatsten keer na te zien; en dan die zoeklichten die daar groote witte strepen op den donkeren hemel vaagden... zie, dat allemaal was schoon om zien. En als ik daarbij bedacht dat al die mannen die ik hier zag rond loopen, dien zelfden nacht hun leven gingen riskeeren, om ons eigen mannen, mijn eigen vrienden van 't vierde lanciers misschien, te gaan bombardeeren... zie, ik werd er van koud als ik er aan dacht; ik kreeg er kiekenvleesch van en ik voelde ineens hoe heel de rest van mijn zattigheid verdween.
En ge hadt maar eens moeten zien hoe stil, hoe regelmatig daar alles te werk ging, omdat er uw bloed van stil zou staan: de machienen stonden daar 't een achter 't ander gereed; meest allemaal groote tweedekkers met twee plaatsen: van vóór den vliegenier, en daar achter nog een plaats voor een mitrailleuse terwijl er een heelen paternoster bommen van onder aan het machien bengelden. Als de vliegenier zijn machien een laatsten keer had nagezien, kroop hij op zijnen stoel, de mitraljeur hem achterna. Twintig man onder het kommandement van ne veldwever spanden zich aan 't machien; de schroef werd aan het draaien gezet,
| |
| |
op een drafken sleurden de mannen het machien den hangaar uit en het, plein op en met een kleinen aanloop rees de groote donkere roofvogel in de lucht, terwijl de zoeklichten hem een tijd lang als een witte plek op den zwarten hemel volgen bleven.
Ja, 't was schoon om zien, en schrikkelijk ook.
Ik was er zoodanig van aangedaan dat ik er mijn eigen positie bijna geheel bij vergat.
De twee officieren die bij mij waren schenen dat allemaal te inspekteeren en tot in de puntjes na te zien. Van tijd tol tijd vroegen ze iets aan een vliegenier, knikten ne keer of wezen iets aan een machien. Ik zei niets, 'k moet u niet explikeeren waarom; als ze tegen mij spraken dan knikte ik maar en zegde binnensmonds:
- Ja, ja!... goet!... goet!... hm! hm!
Maar ik hield mij goed: ik keek ne keer naar de vijzen of ze goed vastzaten, trok eens aan de ijzerdraden of ze goed spanden: ge moet precies geenen vliegenier zijn om te weten dat een vijs vast moet zitten en hoe zeer een draad spannen moet. Maar met de moteurs was ik nog beter op mijn gemak: ge weet, ik was chauffeur van stiel, he, en
| |
| |
ne moteur blijft ne moteur, is 't er dan oenen van 'nen taxi of van een vliegmachien; en 'k mag zeggen dat er weinig chauffeurs zijn die hun moteur zoo goed kennen sls Cies Slameur.
Hier was ik dus in mijn element: 'k zag direkt wat iederen moteur weerd was, wat er hier of daar aan haperde, en zoo iets wist ik direkt aan mijn manieren te laten zien zonder dat er een woordeken Duitsch voor noodig was. De twee officieren die bij mij waren kregen direkt een hoogen dunk van mij, en 'k zag wel dat ze moesten peinzen:
- Dat is er een die niet veel zegt, maar hij is er zooveel te bekwamer om.
En ieder keer dat ik zoo een machien had ‘nagezien’ gaf ik teeken met mijn hoofd dat hij vertrekken kon en kwam weer bij mijn twee officieren met mijn handen op mijnen rug, terwijl ik op en neere wandelde precies gelijk Napoleon op het slagveld na de overwinning.
Zoo stond ik weer een vliegtuig na te zien, toen er mij in eens een schitterende gedachte in den kop schoot.
Hebde gij ooit Robert en Bertrand gelezen?
Ge moet niet lachen omdat ik dat vraag want ge zult zien dat ik heel serieus spreek.
| |
| |
Omdat ne mensch 's winter avonds al niet weet wat doen, had ik zes kilos lektuur gekocht. En 't heeft mij niet gespeten, want we hebben er veel plezier van gehad: iederen avond leesde ik luidop voor Meetje omdat zij zelve niet goed meer ziet; zoo kwam er iederen avond een gebuur meer naar mij luisteren, zoodat op 't laatst 't half Luizengevecht, en later ook half het koerken negen en negentig naar mij luisteren kwam.
Om dan op mijn verhaal terug te komen, daar in Robert en Bertrand gebeurt het op een zeker moment dat de twee lustige vagabonden zoodanig in 't nauw gebracht zijn dat iedereen ze u zeggen dat ze zeker in de handen van de gendarmen gaan vallen. En dan gelijk ge wel weet, in eens, rats, zijn ze weg per lochtbal en schuiffelt gij er maar achter,
Dat was 't, wat mij ineens in 't hoofd schoot terwijl ik daar vóór dat vliegmachien stond.
- Wat dat Robert en Bertrand gedaan hebben per ballon, waarom zou ik Cies Slameur dat niet kunnen per vliegmachien?
Mijn haring braadde hier toch zoo goed; ze namen mij toch allemaal se- | |
| |
rieus: dan het maar riskeeren ook; dobbel of kwijt.
Ik stond nog altijd mijnen moteur na te zien: nevens mij stond de vliegenier, geheel gereed in zijn pelsfrakt mij naar de oogen te zien of ik konten; was.
- Goet, seer goet! zeg ik, en ik klop hem op zijnen schouder.
De mitrailleur stond daar neven, al even in den weer: met zijnen pelsfrak op het machien geworpen.
Ik doe hem een gebaar met mijn hand van stil te blijven, alsof ik zeggen wil:
- Wacht maar vriend; we zullen wij dat wel eens doen.
Daarmee schiet ik zijnen frak aan: spring op zijn zitplaats, en doe met de hand teeken aan den vliegenier van er ook maar op te kruipen, terwijl ik van uit de hoogte, met een breed gebaar, de twee officieren het afscheid toe wuif zoowel als aan den verbluften mitrailleur. Ge had ze eens moeten zien:
- Dat is ten minste nog een inspekteur, stond er op hun gezichten te lezen; die kent zijnen stiel en 't is bij ondervinding dat hij weten wil of alles in den haak is.
Maar de mannen hadden het machien
| |
| |
al beet gepakt: een kort bevel van den veld wever en ze sleuren ons den hangaar uit: achter ons ronkt de schroef luider en luider, zoo hard dat hooren en zien vergaat, we rollen het plein op; 'k voel heel het gedoe onder mij trillen, twee, drij schokskens, en in eens... frrut... ne geweldige snok... en we zijn de lucht in.
- Ja, zie, dat is een aardige impressie als een mensch voor het eerst aan 't vliegen is!
Eerst wist ik niet goed wat er met mij gebeurde; 'k geloof dat ik een beetje duizelig werd, maar met den donkeren kon het geen kwaad en 't ging direkt over; toen was 't zoo omtrent hetzelfde gevoelen alsof ge in een auto zoudt zitten die in helsche vaart over de baan stuift maar altijd voort, zoodat ge niet weet waar ge 't hebt.
'k Geloof dat ik eerst mijn zinnen niet goed bijeen had, want ik keek almaar door naar beneden naar het plein waar de lichtjes langsom kleiner werden tot er op 't laatst niets anders meer dan een lichtende plek te zien was. Daarna zag ik nog een tijd lang de witte straal van het zoeklicht dat ons volgen bleef en in die flauwe klaarte bleef ik almaar door kijken
| |
| |
voor mij naar den ronden rug van den vliegenier in zijn pelsen; de koperen draden die ronkten in den wind, al bijna zoo hard als den motor zelf, en vlak voor mijn voeten den blinkenden rand van den benzine-bak.
- Ja, dien benzine-bak, he? die moest mij redden.
Want zoo langzamerhand begonnen mijn zinnen weer te keeren en kon ik mij een klaar gedacht van mijn positie vormen. Mijn plan was klaar in mijnen kop en ik had het moeilijkste van mijn werk achter den rug. We stoven in volle vlucht vooruit en volgens mijn berekening zou het maar enkele minuten meer aanloopen voor wij boven de liniën kwamen, boven ons liniën, waar ons piotten het vaderland in zakskens scheppen en waar ik wel ergens de vrienden van het vierde lansiers zou wedervinden.
Wat er dan nog te doen bleef was zoo gemakkelijk dat een kind het wel zou hebben uitgedacht: ik moest maar een gat boorden in den benzine-bak en lijk de olie weg zou loopen, zoo zouden wij zachtekens neer komen, te midden van de vrienden. Ondertusschen haalde ik mijn revolver voor den dag om daarmee desnoods mijn vliegenier respekt in te boezemen; toen eerst zag ik
| |
| |
dat dat speeldingsken bij de taffeling die ik had opgeloopen zoo leelijk tegen de kalseien was gesmakt dat ik er onmogelijk mee schieten kon. Maar dat gaf niets: ne revolver moet zelfs niet kunnen schieten om schrik in te boezemen; hij had zoo van avond al een eersten keer dienst gedaan en zou dat ook nog wel een tweeden keer kunnen.
Ik was juist zoover met mijn gedachten, toen ik in eens, beneden ergens een licht zag opgaan en groote witte strepen over den hemel trekken.
- Goed zeg ik; daar zijn de zoeklichten, het spel gaat beginnen.
We waren, gelijk ik gezegd heb, met een heel bende van die Duitsche vliegmachienen vertrokken. Al gauw hadden ze ons beet:
Eerst beneden ons een rood puntje en dan hierboven in de lucht de roode ontploffing van een schrapnel ergens in de verte. We waren dus al over de frontlinie.
- Cies, nu is het tijd.
Ik haal mijnen lierenaar voor den dag, buig mij voorover zooveel ik kan en geef eenen fermen steek in den blekken benzine bak.
Maar ons Belgische kanonboeren zijn niet pluis: ze hadden ons eindeiijk
| |
| |
onder den straal van een zoeklicht gekregen en nu begonnen de schrapnels veel dichter rondom ons te ontploffen: eerst een eind weg links, toen onder ons, maar langs om dichter zoodat wij eindelijk de kogels rond ons hoorden fluiten.
Nu moet ik zeggen dat mijn vliegenier een knappen kerel was: een die zijn stiel verstond: hij doet het machien links en rechts zwenken, omhoog wippen en weer duikelen, alles om aan de schrapnels te ontsnappen die hij op ons af ziet komen. In eens zie ik hoe dat hij zich naar mij omwendt, mij iets toeroept en dan begint geweldig gebaren te maken.
- 't Is er, zeg ik. hij heeft het in den mot dat we zakken: hij zal meenen dat er een kogel door den benzine-bak is gegaan.
We zakten, ja, eerst stillekens, dan sneller en sneller, zoodat ik al gauw mijn herte vast hield uit schrik dat ik op 't laatste nog zoo plat als een vijge te pletter zou vallen.
't Was maar goed dat dien Duitscher zijn machien in handen had: we zweefden 'n tijdje en dan, terwijl de ontploffingen iederen minuut geweldiger werden en dichter kwamen, zakten we in glij-vlucht zachtekens naar beneên.
| |
| |
In eens 'nen schok, een geweldig gekraak, en met een bloedneus stuikte ik naar beneden; ik viel van mijn zitplaats af en viel daarmee ook van mijnen stek in den dubbelen zin van het woord.
Als ik een minuut later weer bij kwam, waren eenige Belgische jassen bezig mij van onder het machien te halen; mijn vliegenier zat al met zijn hoofd in een verband tegen een boomstam geleund terwijl een brankardier hem een scheut jenever tusschen de tanden goot om hem wat op te knikkeren.
- Zeg, maatje, laat er nog wat in, he, en als ge ermee gedaan hebt, geeft ze ne keer over, want ik heb ook wel slok verdiend,
Toen de jassen, mij zoo plat Gentsch hoorden spreken, was 't alsof ze van den donder geslagen waren; ze hadden mij, aan mijnen tenue, natuurlijk voor een Duitsch officier gehouden en wisten nu niet wat er gebeurde.
Maar toen ik hun vertelde dat ik Cies Slameur hiet, geboortig van Gent, soldaat van het vierde lansiers, en na wat al wondere avonturen ik hier was neergekomen, wilde geen mensch mij gelooven.
- Watte, Cies Slameur? Cies de
| |
| |
Leugeneere wilde zengen zoo antwoordde mij de kaporaal van de mannen die mij hadden opgeraapt.
Ik had hem goed alles te vertellen, hij geloofde mij niet, en 'k moet het eerlijk bekennen, had iemand anders mij zoo'n wonder avonturen verteld, ik had hem misschien ook niet geloofd. zoo werd ik van de kaporaal naar de Zergeant gezonden, van de sergeant naar den adjudant, van den adjudant naar den lutenant, van den lutenant naar den kapitein, van den kapitein naar den kommandant, van den kommandant naar den majoor en van den majoor naar den kolonel. En iederen keer moest ik mijn avonturen in 't lang en in 't breed vertellen, en alweer was er niemand die mij gelooven wilde. En als toppunt van ongeluk, ik werd nog in den bak gestopt tot ze mij den volgenden dag naar het vierde lansiers zouden kunnen brengen om te zien wat er dan eigenlijk met mij aan de hand was.
Zoo kwam ik dan, den volgenden morgen, tusschen twee gendarmen, te Zoetenaai waar mijn vroeger vrienden uit de Kazerne van de Keizersstraat toen juist gekantonneerd waren. Daar waren er nog altijd eenigen overgebleven die mij daar hadden gekend, die wisten hoe 't mee mij vergaan was te
| |
| |
Sint Laureyns, en die dus gedeeltelijk konden inslaan voor de waarheid van hetgeen ik hier vertel.
Sindsdien heb ik, aan al mijn vrienden en kennissen de wondere avonturen die ik heb beleefd, zoo dikwijls moeten verhalen dat ik ze nu van buiten ken. Maar omdat mijn vrienden mijn avonturen verder hebben rond verteld, hebben die er hier en daar wel eens iets van het hunne bijgedaan, zoodat er over mij nu vertelselkens in omloop zijn, die geen enkel serieus mensch gelooven zal.
Daarom, omdat ze mij niet voor nen blageur, niet voor nen Cies de Leugeneer zouden aanzien, en ook omdat ze mij met hun eeuwig vragen niet meer zouden lastig vallen, heb ik hier mijn echte, zuivere en waarachtige avonturen zelf verteld. Zoo kan iedereen weten hoe het ermee gestaan en gelegen is, om zelf de waarheid van de feiten te gaan onderzoeken als hij wil.
En als er, in mijn soldaten of in mijn burgersleven, mij nog eens iets overkomt dat de moeite weerd is, dan moogde zeker zijn, dat ik het u even simpel en even oprecht zal vertellen.
Zoodus, salut, en tot den naasten keer
SLOT
|
|