| |
| |
| |
VIII. - Op den zolder van Tsulke den duivenmelker
Jongens, dat hadde moeten zien!
Meetje zat bij de blozende stoof, met den koffiemolen op haar knieen, want ze was altijd vroeg te been om op tijd bij haar commercie te zijn. Toen ze mij zoo in 't deurgat zag staan, liet ze van alteratie haren koffie en haar suikerij op den vloer vallen, toen sprong ze mij om den hals, en ze kuste mij en ze schreeuwde. 'k Mag zeggen dat ik anders niet van mijn lood te brengen ben, maar op zoo'n momenten wordt het een mensch nog wel eens raar in den kop, en 'k geloof waarachtig dat ik daar ook te snottebellen stond.
Peins ne keer: 't was drij maanden geleden dat wij elkander hadden gezien, maar op dien tijd waren er zooveel wondere dingen gebeurd, dat het ons wel honderd jaar toe scheen. Toen moest ik vertellen dat er geen einde aan kwam: Meetje wilde alles weten, van naaldeken tot dradeken; van af dat ik hier in de kazerne van de Keizers- | |
| |
poorte was aangekomen, tot dat ik daar bij dien boer te Deynze over de vaart was gezwommen om terug naar huis te keeren. Bij ieder nieuw avontuur sloeg Meetje haar handen samen en riep dan:
- Wel Tzeezekens kinderen toch! hoe is dat Gods mogelijk.
Als 't eindelijk in 't lang en in 't breed verteld was, vroeg ze mij:
- En Cies, jongen, wat schikte nu te doen?
- Weerkeeren, naar den troep, Meetje, zoo haast ik hier weg komen kan.
Haar neus werd wel een el langer als ze dat hoorde; 'k zag dat ze weer aan 't janken ging vallen en daarom zegde ik ook:
- Meetje, ge zoudt gij mij toch niet willen weerhouden, he? Ge weet wel dat het mijn devoore is, en gij zelf hebt me toch geleerd dat een mensch altijd zijn devoore moet doen.
- Awel jonge, zei ze, en 'k zag wel dat ze moeite moest doen om zich in te houden, doe wat ge niet laten kunt, maar 't is toch hard op mijn jaren dat zoo iets ne mensch nog gebeuren moet.
Toen was 't aan Meetje haren toer om te vertellen, want ge moet niet vergeten dat ik al dien tijd gevangen had
| |
| |
gezeten, eerst in mijnen kolenkelder en toen in 't gemeentecachot van Bommerskonten, zoodat ik nog niets wist van den opmarsch van de Duitschers tot aan den IJzer, waar zij zich tegen 'nen lantaarnpaal een bloedneus geloopen hadden.
- En hoe gade gij nu doen om terug bij uw eskadron te geraken, vroeg Meetje nog.
Want ze vertelde mij nog hoe de Duitschers hier nu al sinds bijna veertien dagen de stad waren binnen getrokken en hoe dat ze overal den baas wilden spelen, maar hoe dat zoete Miele ze nog had weten stil te houden, dat hij toch een goede burgemeester was, en hoe Eedje Anseele naar Holland was gereisd om eten voor de stad te koopen, en hoe er in de gazet een schoon artikel had gestaan, iets van Uilenspiegel die wel slapen maar niet sterven kan, en dat dit het volk van Gent beteekende, zoolang de Duitschers in 't land zouden zijn.
't Was maar triestig in de stad, vertelde Meetje verder, ook de commercie ging niet meer en ze was al van zin, als dat bleef duren, om haar kraamke aan de Zuidstatie over te doen aan een vriendin van Lotte, om dan zelf op haar renten in het Pont van Sint Michiels te
| |
| |
gaan leven. Daar zou ze te minste haren ouden dag in rust kunnen doorbrengen want met al dat lawijd van den oorlog peinsde ze soms nog zot te worden. Veel van 't rijk volk was naar Holland of naar Engeland gevlucht; die zaten met de poepers voor den Duitsch en er werd niet weinig om hen gelachen in de stad; maar ook de meeste jonge mannen waren al vertrokken langs Selzaete en Sas van Gent, maar dat was om bij 't leger te gaan. Als ik langs daar wilde weg komen zou het mij niet moeilijk vallen; de Duitschers begonnen wel jacht op de jonge mannen te maken, maar iedereen hielp ze om over de grens te komen... en als het dan toch mijn devoore was... Maar eerst moest ik toch eens goeden dag gaan zeggen aan Lotte: 't mensch zou zoo kontent zijn van me weer te zien, en of ik geen nieuws wist van al haar jongens, want ze had al in den laatsten tijd geen brieven meer gekregen en wist niet wat doen vanongerustigheid...
Zoo met babbelen en vertellen ging de tijd voorbij zonder dat wij het zelf wisten. Meetje vergat zelfs naar haar kraamken aan de statie te gaan, wat haar misschien den eersten keer van geheel haar leven gebeurde, want zelfs gedurende heel den oorlog had ze tot
| |
| |
nu toe iederen morgen regelmatig op haar plaats gezeten. Ondertusschen had ze een potje straffe koffie opgezet en zoo zaten we maar voort te vertellen alsof er geen einde mee gemoeid was.
't Moet zijn dat ik daar aan de Brugsche poort bekend sta gelijk nen kwaden penning: als we zoo nog zitten te spreken gaat de deur open en Tsulke de duivenmelker komt binnen, en daarmee zie ik dat heel ons koerken negen en negentig bijna vol volk staat, allemaal menschen uit de gebuurte die hadden gehoord dat Cies Slameur was weergekeerd en die nu om nieuws kwamen.
Ge moet goed verstaan, maar dat koerken negen en negentig, dat is nog erger als de publieke weg: als er iemand iets weet, dan weet het direkt alleman. 't Was pertan toch vroeg in den ochtend toen ik daar aankwam, maar daar stond allicht iemand op zijn zulle, of achter zijn gordijntje te loeren die mij had erkend, en zoo was mijn terugkomst een heel affaire geworden waarmee iedereen zich bezig hield.
- Awel Cies, jonge, zegde Tsule als hij binnen was, 'k hoore dat ge weeromme zijt. Wat komde gij ons allemaal vertellen? Zijn de Duitschers al overwonnen?
| |
| |
- Pak ne stoel, Tsulke, en zet u neere, zei Meetje; 'k zal u een potje koffie schenken.
Tsulke is een brave jongen en hij meent het ook goed, maar ge moogt me gelooven dat hij daar leelijk in mijn rapen kwam te zitten: 't begonnen er zoo in de stad Gent al eenige van die Duitsche speurhonden rond te loopen en ge moet uw affaires toch niet aan iedereen zijnen neus hangen, niet waar? Afijn, daar was niets aan te doen, en alweer moest ik aan 't vertellen, en alweer waren het vragen over den dien en den dien, precies of ik al de mannen van de Brugsche poort moest kennen die er bij het Belgisch leger waren.
- En ons duiven, he Cies, zegt Tsule almeteens, daar is niets van gekomen! Gade ne keer mee naar mijn beestjes zien: 't zijn der schoone, zulle:
- 'k Wil wel, Tsuule.
En we gaan de deure uit, bij Tsule binnen, naar zijn duivekot zien. Tsuule woont juist de deur voorbij Meetjes, maar omdat ze met een groote famielde zijn, is hulder huis ook grooter en 't heeft nog een klein koerke, waarvan de muur uitkomt in een cité van den Brugschen steenweg. Als ik u dat allemaal zoo perciezekens vertel zijn er daar goei redens voor.
| |
| |
Ge zult seffens wel gaan zien waarveur.
'k Zegge goendag aan de geheele famielde; aan Tsuule zijn moeder en zijn broers en zusters; weer is 't een vraagstraatje zonder einde, tot dat we ten laatste toch naar de duiven gaan zien, en 't waren waarachtig schoon beestjes ook. Maar Tsuule heeft er niet lang plezier van gehad want nog geen veertien dagen later moesten al de duiven bij den Duitsch ingeleverd worden. Eerst wierden ze in een van de hangaars te Port Arthur opgesloten; later is 't daar brand geweest en wat weet ik nog al meer, maar in ieder geval Tsuule heeft niet veel meer van zijn duiven gezien. 't Is zijn laatste keer geweest dat hij zijn herte aan zijn liefhebberije kon ophalen.
Nog was ik niet weer bij Meetje achter de stoof gezeten of, krek! 't is iemand anders die binnen komt en weer 't zelfde lieken: hoe dat ik hier geraakt was, en wat nieuws van den oorlog en of ik van dien of den dien niet gehoord had. 't Was of ze 't in geheel de Brugsche poort geroken hadden dat Cies Slameur van bij den Duitsch was ontsnapt. Van dat moment stond de deure geen minuut meer stil. 't Was gelijk een begankenis, ik dacht dat ze de zulle
| |
| |
van het huis stuk gingen loopen. Een beetje na den noene kreeg ik er zoodanig mijn bekomste van, dat ik tegen Meetje zegde:
- 't Is mij hier al te zeer verleed met al dat gedoe. Ik gaan ne keer goeden dag zeggen aan Lotte. En als er nog iemand achter mij komt vragen, gebaart of ge van niet en weet, want ze zullen mij met al hun geloop op 't laatste nog den Duitscher op mij sturen.
- Cies, zijt voorzichtig en loopt niet te veel onder de menschen hun oogen, vermaande Meetje mij nog.
Ja, als ik maar slim genoeg was geweest om naar dien goeden raad te luisteren. Ik ga de Brugsche straat ten einde en keere rechts af langs de Coupure, om den kortsten weg te nemen, want het is een goed eindeken, van daar tot aan het arsenaal te Gentbrugge. Had ik toen verstand genoeg gehad om dat te doen had ik mij heel wat last bespaard, maar ne mensch wilt altijd in zijn ongeluk loopen. 't Was drij maand geleden dat ik met het vierde lansiers uit Gent vertrokken was; morgen of overmorgen zou ik er mij vandoor schieten naar Selzaete, om de grens over te komen. Ik dacht: nu moet ik er dus van profiteeren om mijn goe stad Gent nog eens te bezoeken en te
| |
| |
zien wat al veranderingen de oorlog gebracht heeft. Zoo stap ik de Bargiebrug over naar de Hoogstraat om een toerken door het midden van de stad te maken.
In de straten was 't gelijk voor den oorlog; alleen was 't er wat stil geworden omdat er geen automobiels meer mochten rijden. Slechten tijd voor de chauffeurs, denk ik zoo nog; 't is maar goed dat ik bij den troep ben. Duitschmans waren er op straat niet veel te zien, tenzij in de Veldstraat en rond den Kouter waar de buros van de Kommandantur en van ik weet niet wat nog allemaal waren.
Maar als ik door de Brabantstraat stap - ik zal het nooit van mijn leven vergeten: 't was juist aan het Zwaardstraatje - staat mijn herte in eens stil in mijn lijf: Rakelings langs mij voorbij stapt er een Duitsch officier die 'k onder de duizenden zou herkend hebben. Ge weet nog wel, diene sloeber die mij daar te Sint Laureyns in plat Gentsch ondervraagd had, he? Awel 't was hij zelf in eigen persoon, en 't was geen wonder dat hij zoo goed Gentsch kon, want ik heb later vernomen dat hij jaren lang garçon in een Rattenkelder is geweest.
Ik stap stijf door of ik niets had ge- | |
| |
zien, in de hope dat de vent mij niet had herkend, maar aan de Ganda keer ik mij om om hem achterna te loeren en dan zie ik dat die lotsoore zich ook juist omdraait om het zelfde te doen.
- Cies! beenen maken, jongen! zeg ik.
Ik schiet den Ganda binnen, loop algauw den Café door en kom in de Vlaanderenstraat weer buiten; dan, op een drafken schiet ik tot aan de Maison de Blanc, de Belgradestraat in, vandaar door de Lange Boomgaardstraat de Winkelstraat, dan langs den Reep en de Keizer Karelstraat, weer door de Belgradestraat, dan door den Brabantdam en den Passage tot ik buiten asem aan de Zuidstatie te recht kwam.
- Die mag ze ook hebben, als hij de musschen achterna wil loopen om ze wat zout op hunnen staart te strooien, denk ik nog.
En dan verder op mijn duizend gemakken loop ik langs den boulevard Frère Orbrn, tot aan de Sint Lievenspoort en zoo over Ledeberg tot aan 't Arsenaal van Gentbrugge waar Lotte haar staminee hield.
Ge kunt denken hoe verwonderd ze daar waren zoo ineens Cies Slameur voor hen te zien. Lotte was juist niet 't huis. Ze had een steekkare gehuurd
| |
| |
en was met een van de jongens naar Meirelbeke gereden, waar ze twee zakken pataters was gaan halen omdat er die toen al niet meer in de stad te krijgen waren. Maar Stanse stond achter den toog en Zulma was aan 't kousenstoppen, en 'k gaf hun ieder twee tootjes op ieder kaak want we waren heel ons leven als broer en zuster geweest. Een half uur later kwam Lotte met haren gast ook 't huis en toen was 't kermis volop: 't patersvaatje werd aangesproken en daar moesten druppelkens op 't goe weerzien gedronken, en voor den honderdsten keer moest ik vertellen. 't Begon nu een lesse te worden die ik al van buiten opzeggen kon.
Tegen den donkeren vond ik dat het tijd werd om er vandoor te trekken: 't Was nog een goed eind tot aan de Brugsche Poort en 't gebeurde nog al dat de voorbijgangers 's avonds door de Duitsche patroeljes om hun papieren werden aangesproken. Maar eerst nog kwam ik met Lotte overeen dat ik den volgenden avond weer zou komen: haar twee oudste jongens zouden dan klaar staan en met ons gedrieen zouden wij nog denzelfden nacht er op uittrekken, naar Selzaete, om zoo over de grens te komen.
| |
| |
Gelukkiglijk viel de terugweg mij beter mee. Zoo meende ik althans. 't Was al pikkedonker en geen mensch meer op straat. Een enkelen keer, op de Coupure, dacht ik stappen achter mij te hooren; 'k bleef achter een boom staan horken, maar toen ik niets meer gewaar werd stapte ik gerust verder. Toch sloeg ik nog langs de Belle-Vuestraat in, en met nen kleinen omweg over Akkerghem uit voorzichtigheid, kwam ik een goede half uur later weer aan het koerken negen en negentig.
Meetje was al wat ongerust geworden, 't avondeten stond op de stoofbuis te wachten; ze was niet weinig kon tent mij weer terug thuis te zien.
- 'k Ga algauw de blaffeturen dicht doen en de deur in 't slot draaien, zegt ze nog. Ge kunt niet weten wat er gebeurt en tegenwoordig kon ne mensch niet voorzichtig genoeg zijn.
Ons eten was nauwelijks naar binnen en Meetje was de schotels nog aan 't afwasschen of ik hoor iemand eerst voorzichtig aan de klink van de deur loteren en toen die natuurlijk gesloten bleef, drij, vier felle slagen achtereen.
- Da's voor u Cies, zeg ik direkt, maar jongen! z'hebben ons nog niet, en als de weerlicht schiet mij iets door den kop: de zolder van Tsulke den duiven- | |
| |
melker, waar ik dezen middag nog op was geweest. Ik wist al wat er mij te doen stond en hoe ik er hier vandoor moest spieten.
Gauw Meetje! doet open, zeg ik nog; ik zal mijn biezen wel pakken, maakt u niet ongerust.
Toen ze den eersten slag hoorde, was Meetje zoo bleek geworden als haren voorschoot.
En 't verwonderde mij dat ze van alteratie de telloor niet had laten vallen die ze juist aan 't afdrogen was. Maar ge hebt ook al kunnen zien wat voor een kloek mensch het was: ze had al geraden wat ik in 't schild voerde. Terwijl ik drij treden te gelijk het trapken opschiet, gaat zij al naar de deur, ofdat er niets was gebeurd, en 'k hoor haar nog vragen, terwijl ik de valdeur voorzichtekens achter mij laat neerzinken:
- Wie is er daar nog zoo late, en wat moette van mij hebben?
Terwijl Meetje nog aan 't parlesanten was om tijd te winnen had ik het dakvenster al open gestoken en nog geen minuut later zit ik gelijk een kat daar boven op de pannen.
- Nu 't venster dicht gekregen, want ge moet in zoo'n gevallen nooit laten zien langswaar gij er vandoor zijt gemuisd, denk ik nog.
| |
| |
Dat was precies geen gemakkelijk werk: ik verpletterde er de toppen van mijn vingers bij en mankeerde bovendien nog bijna met mijn klikken en klakken naar beneden op straat te donderen. Ik het mij tot in de dakgoot schuiven, zoodat ik beneden op het koerken nog juist kon zien hoe Meetje de deur voor een half dozijn pinhelmen open deed. 't Was dus tijd.
Om langs 't koerken weg te komen was er geen middel; zoo slim was de Duitschman ook wel; voor 't gangsken dat uitgaf op straat, zag ik nog twee van die lotsooren op schildwacht staan, maar ik had iets anders in 't snuitjen. Ik had goed belet hoe Tsulke zijn duivenslag groot genoeg was om ne mensch deur te laten; ten minste als hij geen buiksken heeft gelijk gezel Berragan. Ik had wel ergens anders langs een dakvenster kunnen kruipen, maar 'k had zoo lang kunnen zoeken om er een open te vinden tot die mannekens daar op de koer mij in de gaten kregen, en dan, bi Tsules was 't het eenig huis waar ik ook langs achter weg kon.
Er stond dus niets anders op dan dat duivekot. Voorzichtig kruip ik er naar toe en begin aan 't slag te voelen. Met mijn twee handen klawier ik al direkt in den duivestront, maar in mijn posi- | |
| |
tie zoude daar ook niet de neus voor opgehaald hebben. 't Voornaamste was dat ik 'tslag openkreeg en dat het groot genoeg was om mij door te laten. Ik wring mij naar binnen gelijk ne paling: ge kunt wel denken hoe: langs alle kanten den mostaard op mijn lijf, en geene van bij Tierentijn, zulle!
Dat ik het er zonder kleerscheuren afbracht zou ik al evenmin kunnen zeggen, want het kruis van de pannen broek die mijn boerken van Deynze mij gegeven had bleef aan een nagel hangen en al even gauw zat ik door mijn knieen en mijn ellebogen. De pauwsteertjes van Tsuule keken natuurlijk verwonderd op bij zoo'n bezoek: 't was een roekedekoeen en een vleugelslagen van alle duivels, maar 'k bleef muisstil staan en na eenigen tijd gingen ze weer gerust op hun stokken voortslapen en wierd het stil.
't Was maar goed ook: door het dun scheidingsmuurken, hoor ik bij Meetje die Duitschmans juist de zoldertrap opklaveren.
- Gulder trap-op en ik trap af, zeg ik, en doe voorzichtig de deur van het duivekot op en ga naar beneden bij Tsule in de keuken.
Tsule en zijn moeder hadden juist
| |
| |
hun deur op een reetje gezet om te zien wat er bij Meetje omging. Ze hadden natuurlijk al dat Duitsch kateel gehoord en ze zagen mij al, met de brasseletten aan tusschen die Moffen wegbrengen. Ook nog ander geburen stonden van achter hun gordijntjes aan te zien hoe dat dat allemaal afloopen ging. Zij stonden als van de hand Gods geslagen, toen ze mij daar zoo ineens in de kamer zagen.
- Wel, Cies, jongen toch! ons herte was maar een boon groot meer voor u; langs waar zijde dan uit hun handen gekomen?
- Langs uw duivekot Tsuule. Maar ik heb nu geenen tijd om daar explicaties over te geven. Salu en tot den naasten keer. Ik zal het hem zeggen als ik hem zie.
Daarmee spring ik langs de achter deur op zijn koerken. Daar in den hoek stond een regenton; lijk de weerlicht ben ik daar op en zoo, schrijlings den muur over, laat ik mij in de cité daar nevens neerkomen. Dan, als of er niets gebeurd was, stap ik door naar den Brugschen Steenweg om zoo, langs de Hoogstraat, de stad in te wandelen.
|
|