| |
| |
| |
VI. - De drie Dragonders en de hooimijt van Bommerskonten
De Kerk lag daar wel eenzaam en verlaten, maar gerust was ik er niet. Ik waagde het wel eens het, snuitje aan de deur te steken, doch er waren te veel Moffen in de lucht. Iederen keer dat ik in den om trek het getrappel van paardenhoeven of den stap van een patroelje of zoo iets hoorde, spoedde ik mij terug in een biechtstoel of achter het autaar, waar ik dan gedoken bleef tot het alarm weer voorbij was. Eindelijk kreeg ik den goeden inval om eens van boven op den toren den omtrek te gaan onderzoeken.
Goed nog dat de Duitschers er geenen uitkijkpost of geen machinegeweer hadden opgesteld gelijk dat hun gewoonte was, doch Bommerskonten is maar een kleine gemeente en overal in den omtrek hadden ze hooger torens die daar veel beter voor konden dienen.
Van daar boven had ik een prachtig uitzicht over geheel de streek, ook kunt ge denken of ik mijn oogen den kost
| |
| |
gaf om te zien langs waar er middel was om uit dit verdronken land te ontsnappen. In het Westen was het al water wat ik zag, maar rond Bommerskonten begon de overstrooming te verminderen.
De groote baan lag heelemaal droog, doch langs daar kon ik het natuurlijk niet wagen omdat het er vol Duitschers zat; eerst wat verder op stak er nog een aarden weg, achter een elzenkant, boven het water omhoog.
Die richting moet ik in 't oog houden dacht ik, want langs daar is het mijn eenige kans om er hier uit te muizen.
Tegen 't vallen van den avond dus zeg ik vaarwel aan mijn kerk. 't Dorp moest door zijn bewoners geheel verlaten zijn maar integendeel hadden er zich de Duitschers genesteld, die nu van ieder huis een versterkten post aan 't maken waren, terwijl ik over de kassei nog maar altijd gerij en troepen hoorde marscheeren. In de verte moest er nog altijd gevochten worden: daar donderde het kanon, het flauwe schijnsel van vuurpijlen en zoeklichten schampte nog over 't water en boven mij zoefde heel de lucht van den ronk der vliegmachienen.
Gemakkelijk was 't wel niet om hier ongezien weg te speeten; 'k miek mij
| |
| |
zoo klein als ik kon, kroop acher hagen en struiken en zoo geraakte ik tusschen de huizen uit. Nog een heel eind moest ik over nen half onder geloopenmeersch waar ik tot over mijn knoesels in den morre zakte en bovendien schoot ik mij daar in het midden nog tot aan mijn oksels in een gracht die onder de waterlaag niet te zien was, maar met al die ongelukken geraakte ik na veel gesukkel toch weer op het droog.
Nu ging het beter. 'k Stapte recht; voor mij uit, de haan af, op goed valle 't uit. Nog altijd moest ik voorzichtig zijn; aan ieder hoeksken, achter iederen boom kon er immers ne schildwacht zitten; 't was dus van uit mijn oogen te zien. Om nog zekerder te zijn deed ik mijn schoenen uit en stapte op mijn kousen voort zoodat ze mij zelfs niet hoorden afkomen.
Als ik zoo 'nen tijd gegaan heb vermindert de overstrooming aan de twee kanten van den weg; alleen een lage meersch staat nog onder water, dan zijn het nog maar de grachten die boordevol blijven en eindelijk ben ik weer te midden van den begaanbaren grond. Daar stonden wel een paar huizekens langs de baan, maar binnen gaan dierf ik niet, uit vrees dat er Duitschers konden zijn.
| |
| |
Eens, toen ik aan een dorp kwam, moest ik een grooten omweg maken om het terzij te laten liggen, want ik kreeg al gauw in 't snuitje dat het door den Duitsch bezet moest zijn en dat er daar een groote hoop wachten en posten in den omtrek moesten liggen.
Een beetje verder kom ik te Schuiferkapelle, twee uren boven Bommerskonten en drij uren boven de wind. Veel Genteneers kennen die streek van naam, maar weinig zijn er geweest; daar stonden er mij verder avonturen te wachten.
Almeteens, terwijl ik zoo voort stap, meen ik in de verte iets te hooren. Ik sta stil, ik luister, en ja... heel, heel in de verte, hoor ik het slaan van paardehoeven op de steenen, want op den aardenweg van het begin was er weer een flinke kalsei gevolgd.
Opgepast en niet gelachen, zeg ik, en 'k doe mijn oogen open om te zien of ik mij ook ergens verstoppen kan. Langs weerskanten van den weg zijn er niets dan groote akkers, zoo plat als mijn hand en uit overmaat van ongeluk was de maan juist opgestaan zoodat het bijna zoo klaar begon te worden als in vollen dag.
Ondertusschen hoor ik het paarden-getrappel al dichter bij komen zoodat
| |
| |
ik ook al sneller begon door te stappen opdat ze mij niet zouden inhalen. Maar stapt gij ook al te voet als zij u te paard op uw hielen zitten! Iederen minuut hoor ik de paarden dichter; 'k zet het op een loopen; 't zweet breekt mij uit... binnen tien minuten hebben ze mij ingehaald.
Goddank, juist op dat oogenblik zie ik aan den draai van den weg een boerenhof staan; huis en stalling en heel het gedoe, een beetje bezijden den weg. Als de nood het hoogst is, is de redding nabij, denk ik, en ik smeer mijn beenen nog eens in en loop den laatsten adem uit mijn lijf. Maar jawel juist als ik de hofpoort binnen ben zie ik in de verte op den weg drie uhlanen op een drafken komen aangereden, of liever, 't waren geen uhlanen maar dragonders van Mecklemburg in Pommeren.
Dat kon ik zoo van uit de verte niet zien; 'k dacht maar aan een ding: als die palloeders mij maar niet in de gaten hebben!
Of 't hof bewoond was of niet kon ik niet zien; 't lag er zoo stil alsof er geen levende ziel in den omtrek was. Ik rotel aan de deur, ik klop op de vensters, maar krijg taal noch teeken; alles bleef potdicht; en schuur en stal en wagenkot, alles was op slot precies als- | |
| |
of er een schat in bewaard werd. 't Sloeg allemaal tegen, ge kunt denken hoe dat ik in de pataters zat. Ondertusschen hoor ik mijn drie dragonders die het nu op een drafken hadden gezet, maar altijd dichter komen. Dat mankeerde er nog maar aan; 't is geen lachspel als ze u zoo te pakken hebben.
In eens zie ik een beetje achter de stalling 't ovenbuurken en 't zwingelkot waarvan de deur op een gerreke was blijven staan. Da's mijn affaire! in een wip ben ik binnen en heb ik de deur achter mij dicht gegrendeld terwijl de drie uhlanen langs de hofpoort binnen rijden. 'k Heb het zitten dezen keer, en ja, ze zeggen boe of ba maar 'k hoor ze recht op het zwingelkot afrijden en daar van hun peerden springen.
Nu komt de kat op de koord, denk ik; maar ze zijn 't mis als ze denkendat ze mij nen pater op mijn kajellen gaan schilderen. Cies Slameur, jongen, peist dat ge ne Gentenaar zijt, en ne Gentenaar valt altijd op zijn pooten. Laat ze maar boven komen; we zullen wel zien, zei de blinde, en afwachten wat er gebeuren gaat.
'k Hoorde dat het drijtal voor de deur was afgesprongen en daar nu krijgsraad hield.
| |
| |
- Hier is 't erin! hoor ik den eene zeggen; de rest was in 't Duitsch en dat kon ik natuurlijk niet verstaan.
Twee van de loeders loopen het kot rond om te zien of er geen ander opening meer was.
- Wir hen hem! versta ik weer, als ze gezien hebben dat er geen vensterken of geen kave aan is langswaar ik er uit kan muizen.
En ze beginnen op de deur te trommelen en te stompen en te roepen:
- Doe open, doe open! heraus du Schweinehund!
Maar de Schweinehund hield zich koes; hij en blafte niet of hij en kikte niet, maar zette een paar vuisten gereed om ze onder den neus te stoppen van de eersten die mochten binnen komen, om dan te probeeren met hun eigen peerden er van door te schieten. Dat was ten minste mijn plan, maar in eens schiet er mij nog een veel beter plan in den kop. Van onder aan de half vermemelde deur van het zwingelkot, was er, gelijk dat de gewoonte is bij ons boerkens, een gat om de kat te laten doorkruipen. Met schoppen, en slagen van hun geweerkolf hebben ze al gauw de kanten ver genoeg weg gebroken om er iemand te laten doorkruipen.
- Zie zoo, denk ik, dat is 't wat wi
| |
| |
hebben moeten; één voor één, man tegen man, en laat dan de boer maar dorschen.
En ja, 'k zie dat er een zich gereed maakt om zijnen kop in de muizenval te steken: een groot rood hoofd met een vuilgrauw kalotteken op, en dan ineens wordt het gat waardoor een beetje maneschijn tot in mijn zwingelkot kwam lichten weer zwart en ik zie een donkere massa die zich daar binnen begint te werken.
- Had ik nu mijnen koolkapper maar bij, we zouden u gauw een koppeke kleiner en een manneke minder maken.
Maar mijne koolkapper was te Sint Laureyns gebleven aan de zaal van mijn peerd, toen ik op verkenning ging, want ge neemt zoo'n meubel toch niet mee om uit velo te rijden. Gelukkig had ik hier tegen den muur nog een hooizeel gevonden; dat moest me nu maar uit den nood helpen.
Ondertusschen doe ik mijnen broeksband los; dat is 't wat ik hebben moet: 'k maak een goeden strop met de gesp, en, juist had mijn man zijn bovenlijf naar binnen gewerkt en wil hij zich op zijn ellebogen rechte stellen - of 'k gooi hem dat ding rond den kop en sleurde hem op al mijn gemakken naar binnen,
| |
| |
precies nen visscher zijn lijn op 't drooge haalt als hij een bijzonder vetten snoek aan den haak heeft,
Zie, als hem dat gebeurde stond die dragonder zoo paf dat hij zelfs vergat mij merci te zeggen. 't Zou hem ook moeilijk gevallen zijn, want ik neep hem den strot toe dat hij er blauw en groen van uitsloeg, voor wat ik denken kon, want in den donkeren kon ik nauwelijks een hand voor mijn oogen zien. Dat hij paf stond is ook niet heelemaal juist; want hij lag en ik zat er met mijn knieen boven op. In minder tijd dan er noodig is om tot drij te tellen heb ik hem met mijn hooizeel zoo vast gebonden dat hij geen vin meer roeren kan; 'k trek hem zijn revolver van zijn zij en gebaar hem dat ik hem tot gruizelementen zal schieten als hij zijn bek maar durft open doen. Wat zelf niet noodig was, want ik had den vent zoodanig den roeper afgenepen dat hij als dood bleef liggen toen ik zijn hals los maakte uit mijnen strop.
't Was hoog tijd: de tweede dragonder was al tot over zijn heupen binnen en lag plat op zijn buik, stom van verwondering naar mijn handwerk toe te zien; hij zette een bakhuis open als een schuurdeur maar lawijd kwam er niet meer uit: op 't zelfde oogenblik valt
| |
| |
mijn strop om zijn hals; ik sleur hem naar binnen en in een ommezien heb ik hem gebonden liggen aan dezelfde koord als zijn kameraad en al even stil gelijk een muizeken.
Den derden, dat was maar kinderspel. Ik had er nu den slag van beet en bovendien, voor een gevecht man tegen man, was ik tegen die loeders wel opgewassen. Komt ne keer voor de pinnen, manneken, en krek, als hij boven kwam had ik hom beet. Altijd prijs! gelijk ze op de foore zeggen. Nu eenmaal 't spel aan gang was had ik maar spijt dat er niet meer waren om ze in een busselken van een half dozijn bijeen te binden. Enfin, ne mensch moet doen wat hij kan in dezen tijd.
Als ik mijn drij kadees daar goed gebonden voor mij op den grond zag liggen vond ik dat het tijd was eens asem te scheppen om na te denken wat wij nu zouden aan vangen. 'k Doe de deur van het zwingelkot open om in de maneschijn alles wat beter af te zien. Daar in den boomgaard stonden de drie peerden aan een boom gebonden: die moesten eerst onder de hand gebracht worden want iemand kan nooit weten wat er hem nog te wachten staat: lansen, koolkapper en revolvers hingen aan 't zaal en de drij karabiens lagen
| |
| |
hier op de vloer, gelijk zij ze hadden laten vallen bij het binnenkruipen: dat was een gerief dat ik niet uit het oog mocht verliezen.
Dan keer ik terug naar mijn drie gasten en begin ne keer spektie te maken in hun zakken. 'k Zal maar niet zeggen wat daar allemaal inzat, 't was de moeite niet weerd, maar wat er mij het meeste plezier van deed dat was een sjik toebak; niet dat ik nen amateur van sjikken ben, maar sinds dat ik daar in de riole gezeten had, had ik geen kruimelke toebak meer gezien, en voor wie geen pijp of geen sigaret kan smooren is de sjik toch altijd iets.
'k Kijke nog eens of ze goed vast zitten, alle drij rug tegen rug, zoo vast als een bussel stoofhout; 'k snoer hun polsen nog wat vaster, 'k pak hun messen mee en zie of ze geen kwaad meer kunnen, en dan geef ik ze mijn benediktie en laat nu den boer maar dorschen.
Buiten maak ik mijn peerden los: ik kruip op het middenste en pak de twee anderen bij den toom, en met lansen, karabienen en heel den santenboetiek, rij ik er van door zoo fier of 's Keizers kat mijn bloedeigen nichte was, terwijl ik de Vlaamsche Leeuw tusschen mijn tanden floot.
| |
| |
Zie, als ik dat alles nu bepeinze, dan moet ik in mijn eigen zeggen: ne mensch is toch maar een stomme beeste. Ik was daar gezeten gelijk ne puid op ne wegeling: fier boven op mijn peerd, te middelt van de twee ander die mijn oorlogstrofeeen droegen. Awel, ik zou beter doen van te zeggen dat ik daar zat gelijk 'nen uil op ne kluit, te dom om te helpen donderen. Want peins ne keer: ik was toch altijd midden in de Duitsche linien; op ieder kantje van de baan had ik nen troep van die lotsooren kunnen tegen komen. Ge ziet van hier welken post ik zou gepakt hebben.
Jawel! ik had Schuiferkapelle nog geen half uur achter den rug of ik zeg:
- Wat is mij dat nu?
'k Hou mijn drijwielkerre staan, en 'k luister.
Heel in de verte hoor ik den daver van een troep ruiterij die in vollen galop komt aangestoomd.
Daar! 'k hem 't zitten. Ze hebben 't boeltje ontdekt en nu gaat het er op los. We moeten ons biezen pakken of ze zitten aan mijn vel. En 'k geef mijn peerd van de sporen.
Maar probeert gij ne keer met drij paarden te gelijker tijd vooruit te komen.
| |
| |
vooral als ze bovendien nog beladen zijn als ne kermiswagen. Eerst dacht ik er wel aan om den heelen boel weg te werpen en de twee anderen paarden het veld in te jagen, maar behalve dat het mij slechts tijd had doen verliezen en mijn achtervolgers op mijn spoor had gezet, zag ik wel dat het niet veel kon baten. De drie beesten waren doodop gereden en aan den galop van de anderen was wel te hooren dat ze 't spoedig op mij winnen zouden.
Daar moet wat anders op gevonden worden, denk ik, en almeteens zie ik, een beetje van de baan af, in een meersch een heele rei hooi-oppers staan. Die heeft de boer express voor mij daar neer gezet! 'K spring van mijn paard en laat ze maar voortloopen; dan blijven mijn achtervolgensze nazetten terwijl ik er uit muizen kan; dan haal ik 't hooi boven mijnen kop dicht en ik ben weeral ne keer gered.
't Was op 't nipken af, want den zelfden moment hoor ik den heelen troep in volle vaart over de kalsei draven nog maar altijd om Cies Slameur bij zijnen schabbernak te stekken. Als ze hem vinden geef ik ze hem! dacht ik, en 'k draaide mij rond in mijnen polk om een uiltje te vangen, want ge moogt gelooven dat ik met al die veralteraties
| |
| |
van den laatsten tijd zoo heelemaal frisch niet meer was.
't Stond geschreven dat ik mijn oogen nog zoo gauw niet dicht zou doen. Juist begin ik weg te duizelen of ik hoor de bende weerkeeren, en ditmaal niet meer alleen over de baan, doch langzaam vooruit langs alle kanten om overal alles af te zoeken. Die kerels hadden al gauw de paarden ingehaald om te bemerken dat de vogel gevlogen was en probeerden het nu om hem wat zout op den staart te strooien.
Als ze nu dees hooimijten nog maar ongemoeid laten, bid ik uit den grond van mijn hart. Maar dat ziet ge van hier, zoo stom waren ze ook niet. Mijn hart staat stil als ik ze hoor dichterbij komen en één voor één iedere mijt onderzoeken; iederen keer gaan hun bajonetten en lansen er door. Eindelijk ook aan mij... ge moet dat beleefd hebben om te weten wat het is, als zij zoo de punt van een lans, als een scherpe zeis, door het hooi heen hoort bijten. Twee, drie steken, met de bajonet langs alle kant.
Maar ik zat er te goed midden in om daarvan geraakt te worden... dan een ging geen handbreed van mijn hoofd... de andere kreeg mij in een van mijn hespen te pakken... 'k Moest op mijn
| |
| |
tanden bijten om geen schreeuw te laten! Goddank gingen ze niet te diep in het vleesch. Ze begonnen aan een ander mijt.
Nog een tijd lang hoorde ik ze bezig: dan trokken ze verder; ik hoorde hun stemmen verzwakken en eindelijk werd alles stil. Zie, toen had ik wel een keersken voor Sint Antonius willen aansteken.
Hoelang ik daar toen nog heb gezeten weet ik niet. Ik kon niet meer van vermoeienis en van alteratie en zoo viel ik eindelijk te midden van het hooi in slaap.
|
|