| |
| |
| |
V. - Het Avontuur in de Kerk van Bommerskonten
't Is kurieus, maar iederen keer dat er iets bijzonders in mijn leven voorvalt komt er een droom bij te pas. 't En is niet dat ik aan droomen geloof, want ik ben maar een keer in mijn leven bij een waarzegster geweest, op de Sint Pietersfoore. 't Was in een baraksken, boven op de trapkens, en 't was geen waarzegster, maar een gedachtenlezer, en die heeft mij mijn droomen uitgelegd waarvan dat er niets is uitgekomen.
Om dus terug op mijn verhaal te komen; iederen keer dat ik droom dan is het van peerden of van automobiels want ik ben ne man van mijn vak. Ge hebt dat wel kunnen zien aan mijnen droom in den nacht van de mobilizatie. Dezen keer droomde ik dat ik in mijnen taxi aan een Engelschman het Gravenkasteel liet zien en we reden juist door het Prinsenhof, waar de kasseien zoo hobbelig zijn, dat iemand het aan zijn achterste gewaar wordt als hij daar per voituur voorbij moet. Zoo zit ik op mij- | |
| |
nen bok te dansen dat ik met de hand naar het kruis van mijn broek moet voelen, als ik in eens de woorden hoor:
- Schweinhund! Schweinhund.
En ik zie een Duitsch soldaat die met zijn leerzen mijn fondement aan het bewerken is. Verder lig ik, aan handen en voeten gebonden gelijk een saucietje, op den grond regen de tafel waaraan ik zoo lekker had gesmuld. Rond mij staan er een goe half dozijn Duitsche officieren, terwijl twee pinhelmen mij vasthielden en deuren en vensters nog door soldaten bewaakt werden.
- Oh! la! la! z' hên mij, en 'k heb 't zitten ook, peinsde ik.
'k Verstond direkt wat er gebeurd was. Als de mannen, die ik hier aan tafel had gezien, van hun eersten schrik bekomen waren en zagen dat er hun niemand op de hielen zat, begonnen ze weer wat meer hart te krijgen. Ze trommelden wat soldaten bijeen, keerden voorzichtig terug naar 't kasteel, en toen ze daar niets zagen roeren, werd het bestormd en ingenomen. En ik was de krijgsgevangen die er bij dat wapenfeit in hun handen gevallen was.
Maar dat was alles niet. Die heeren moesten nu weten wie er hun overvallen had, en waar zich de vrijschutters verborgen hadden die hun dit hadden
| |
| |
gelapt. Mijn twee bewakers sleuren mij recht bij mijnen kraag, geven mij nog een paar stompen in mijn zij on in mijnen rug, en 'k ging ondervraagd worden.
Eerst gebaarde ik maar van krommen aas, en deed of ik ze niet verstond. Maar ze vroegen mij eerst in het Duitsch, en toen in het Fransch en toen in het Hollandsch, en eindelijk in het plat Gentsch.
- Wacht maar manneke, we zullen u wel leeren spreken, zegt toen degene die Gentsch kost.
En die bandiet valt mij over 't lijf - 'k was natuurlijk goed gebonden, en geeft mij daar een vlaag knoterpeeren, vuist-amandelen en stoksuiker, dat ik haast peinzen kon dat ik weer ne kleine gast was die iets mispeuterd had en dat Meetje mij over mijn vel gaf. Maar ik keek mijnen man goed aan om zijn gezicht wel te onthouden, en 'k peinsde: Vriendje, als wij ons nen keer onder vier oogen weerzien, dan wil ik nog wel eens een eiken met u pellen...
Enfin, 'k vertel hem hoe ik hier gekomen was; maar dat wilde hij niet gelooven en 't gaf opnieuw vuisten zweet en kneukelpoeder. Maar allee, waar niet en is kunde niet geven; dat had misschien al een uur geduurd, en
| |
| |
'k dacht dat mijn vel al bont en blauw begon te zien als nen schelvisch, toen ze zagen dat het niet hielp en dat 't al boter aan de galg was, gaven ze de pijp aan Merten.
Twee soldaten en ne veldwever - zoo noemen ze in 't Duitsch 'nen sergeant - sleurden mij weer de deur uit en vijf minuten zat ik flink opgesloten in een koolkelder. Opdat ik zeker niet ontsnappen zou werd er nog een schildwacht voor mijn deur gezet, want een tijd lang hoorde ik hem regelmatig op en neer stappen.
'k Moet zeggen dat ik mij van dat alles niet veel aangetrokken heb, want terwijl ze mij aan 't ondervragen en aan 't aftroeven waren, sliep ik om zoo te zeggen nog altijd maar half voort.
Hoe lang ik daar geslapen heb, zou ik niet kunnen zeggen, maar 't was voor al mijn verloren tijd; dat het bed een beetje hard was werd ik al eerst niet gewaar. Eindelijk schiet ik wakker, 'k stel mij recht in mijn kolen en wrijf mijn oogen uit om eens goed na te denken over mijn positie en over wat er mij te doen stond. Voor de deur hoor ik nog altijd den stap van den schildwacht, en verder was er geen venster of geen keldergat in mijn donker hol.
- Daar zit niets anders op dan af te
| |
| |
wachten wat dat allemaal geven moet. En 'k wachtte.
Nu moet ik zeggen dat dit wachten mij wat al te lang heeft geduurd: twee, drie keeren en nog meer hoorde ik dat ze de wacht kwamen aflossen, doch voor mij zelve niets. En al dien tijd geen zaad in 't baksken. 't Was goed dat ik geeten had voor den honger die komen moest, want anders was 't alweer ne keer groote vasten geweest. Bij mij zelve vroeg ik mij maar af wat ze toch met mij voor hadden; ze moeten wel erg op me gesteld zijn dat ze mij zoo goed in 't oog houden, zeker omdat ze meenen dat ik hun nog inlichtingen geven kan, maar dan zal 't in hun gat sneeuwen.
Als ik over dat alles lang genoeg had nagedacht hoor ik ze eindelijk weer stommelen aan mijn deur en daar staat opnieuw de veldwever met zijn twee pinhelmen.
Met slaan en stooten krijgen ze mij weer de trap op tot aan de koer waar dat het een gedoe was dat hooren en zien verging: automobiels kwamen aangereden en stoven weer weg, veldgrauwen te voet en te peerd of per velo; 'k hoorde roepen en vloeken en commandeeren en daartusschen schweinhund van hier en schweinhund van ginder.
| |
| |
't Duurde een tijd lang eer ik in de gaten kreeg wat er te doen was. 't Was de état-major van een Duitsche divisie, waar dat ik bij te recht was gekomen op den avond dat ik hier zoo lekker had gesmuld en die nu verhuizen moest met de troepen die al vooruit waren getrokken. En ik moest mee, zeker omdat ze nog altijd hoopten mij de wormen uit den neus te halen.
Terwijl ik op dat alles nog te peinzen 1ta, heeft de veld wever mij algauw de handen op den rug gebonden, en zoo word ik van achter in een automobielkamion gesmeten en vooruit op weg, met de rest van den verhuis.
Natuurlijk wist ik eerst niet waar het op afging, en daar onder in mijnen bak kon ik natuurlijk ook niets zien, maar we moeten toch nog al een flink eind gereden hebben. Later heb ik wel verstaan dat we in de richting van den Yzer reden waar de eerste slag toen in zijn begin was. Terwijl wij voortreden hoor ik, boven 't gestamp van de wielen en 't geronk van den motor, eerst heel in de verte, en dan luider en luider, zware, doffe slagen die ik algauw voor kanonschoten herken: 't Spel is aan den gang, zeg ik in mijn eigen, en ge kunt denken of ik in klein schoentjes zat, als ik dacht aan mijn kameraden die nu
| |
| |
ginder aan het vechten waren, terwijl ik niet wist hoe dat dat allemaal af zou loopen.
Tegen den noen houden wij stil te Bommerskonten; dat is een dorpken in West-Vlaanderen, aan den kant van de Yzerstreek, waar dat ik in mijnen jongen tijd veel van had hooren spreken al hebben ze mij op school nooit geleerd in welk hoeksken van de landkaart dat te vinden is. 'k Zeg dat maar omdat ge niet zoudt denken dat ik alles wat ik hier vertellen ga uit mijn vingers gezogen heb. We houden stil zoo omtrent op het gemeenteplein en daar blijf ik voor de rest van den dag in mijnen bak liggen zonder dat er iemand naar mij omziet.
Zien kon ik natuurlijk niets van alles wat er omging maar 'k hoorde wel dat het daar dichtbij aan het spannen was: troepen die voorbij trekken, vliegmachienen in de lucht, en dan maar altijd door, in de verte, 't een kanonschot op 't ander en ontploffingen zooveel als het maar geven kon. Eerst met het vallen van den avond scheen er wat rust in te komen en daarmee schenen mijn bewakers ook weer eens op Cies Slameur te denken. De veldweger komt mij uit den automobiel halen en dezen keer stoppen ze mij in den kelder van 't gemeentehuis.
| |
| |
Hier was 't weer 't zelfde gelijk in mijn kolenkot; 't was wel of geheel de wereld mij daar vergeten had, en was 't niet de sjampetter van Bommerskonten, dan had ik daar even goed van honger kunnen gestorven zijn. Die sjampetter was een goeie ziel: hij hield een herbergsken in het gemeentehuis zelf, en toen hij gehoord had dat de Duitschers nen Belgischen krijgsgevangene in den kelder opgesloten hadden, ging hij zoolang zagen tot hij van den veldwever permissie kreeg om mij nen goeden pot Poperingsch bier en een half dozijn boterhammen met eenige schellen hesp te brengen.
In zijn taal van bachten de kupe vertelde hij me ‘dat ze gun ter stif an 't vechten waren en dat de Dutschmans den Isere maar niet over gerochten’.
Dat stak mij 'nen riem onder 't hert en hielp mij patientie in den nood gebruiken. Want ze schenen mij voorgoed vergeten te hebben. In den hoek van den kelder was er een ven sterken met twee dikke tralien voor; als ik op mijn teenen ging staan kwam mijn gezicht omtrent op de hoogte van de dorpstraat en zag ik daar van tijd tot tijd een paar kloefen, ofwel de laarzen van een pinhelm voorbij komen en verder keek ik op den gracht bezijden den weg.
| |
| |
't Kon den derden of den vierden dag zijn dat ik daar nu opgesloten zat, en voor den duizendsten keer zeker stond ik daar voor dat vensterken, toen ik het ineens gewaar werd:
- 't Moet er van den nacht nogal wat uitgevallen zijn want 't is boordevol, dacht ik.
'k Zou er niet verder op gelet hebben als ik een beetje later ook in 't oog kreeg dat het zoo vochtig in den kelder werd.
Tot dan toe was het er schappelijk geweest, maar nu met dien regen was 't er niet meer te houden: de muren en de zoldering leekten van het vocht.
- Curieus toch dat het niet op en droogt dacht ik; buiten schijnt nu toch weer de zon zooveel als ze kan.
Weer ging ik aan het keldergat over de straat kijken en zag dat de gracht nu overstroomde en er hier en daar een smal waterstreepke tot aan dezen kant over in de greppe liep.
- Van waar al dat water toch komen mag, vroeg ik mij af.
In den kelder was het er niet beter om geworden. Tusschen de vloersteenen begonnen de voegen eerst vochtige strepen af te teekenen; nu zag ik hier en daar al een waterstreepke blinken.
- Wat moet dat worden! 't zal tijd
| |
| |
zijn dat ze mij een ander logement bezorgen, dacht ik nog.
Toen ik weer door het venster keek stond heel de straat effen als een spiegel van het water.
- Dat wordt een echte overstrooming.
In den kelder begon het er leelijk uit te zien. 't Water kwam langst de voegen naar omhoog: smalle beekjes kronkelden tusschen de steenen; ze liepen ineen en algauw stond er in den hoek een waterplas, precies alsof een hondeke er iets had gedaan. Maar een hondeke had dat niet kunnen bijhouden: de plas werd grooter en grooter en een kwartier later stond er zeker een vinger water in den kelder.
Ge kunt denken of ik begon ongerust te worden: buiten steeg het water nog maar altijd; daar begon het nu op een effen zee te trekken.
- Ze zullen mij hier toch zeker niet laten verdrinken gelijk een nuchter kalf, hoopte ik nog altijd, maar ge weet niet tot wat alles die Duitschers in staat zijn.
In eens hoor ik iets aan de deur: 't was het water dat van daar langs de trappen naar beneden kwam. Buiten ook bleef het water maar stijgen; daar kwam het al aan 't venster en een twee- | |
| |
de stroompje liep zacht langs den muur af.
- Allemaal niet te gelijk! dacht ik. Maar 'k had er genoeg van. Nu of nooit, dacht ik, maar ik moet er uit. En uit alle macht begon ik op de deur te bonzen, en te roepen in het Duitsch, zoo goed als ik kon.
- Heraus! heraus! ik moet heraus! laat me heraus menschen, laat me heraus!
Zoo kon ik eenigen tijd getamboerd hebben toen ik eindelijk, tot mijn groote ontlasting, stappen naderbij hoor komen. 't Was weer de sjampetter van Bommerskonten die mij zoo, voor den tweeden keer uit den nood kwam helpen, want anders hadden ze mij hier zeker aan mijn lot overgelaten.
- Wacht een letter: 'k gaane de Dutschmans roepen dan ze u d' ut laten.
't Werd tijd: 'k stond al tot boven mijn knoesels in het water. Vijf minuten later vliegt de deur open; een Duitsch soldaat, met de bajonet vooruit staat boven aan de trap en doe teelten.
- Heraus!
'k Liet het mij geen twee koeren zeggen. Eerst meende ik dat ze mij vrij lieten.
| |
| |
Doch buiten zag ik dat de zaak anders gelegen was. Hier was het overstrooming volop: de meerschen en de lage stukken land stonden al onder water, en dit kwam maar altijd hooger en hooger. 't Waren de Belgen die dit aan de Duitschers hadden gelapt, en deze zaten nu niet weinig in nesten. Hun gerij en hun automobiels zakten weg in het slijk; overal zag men ze achteruit rijden over de kalseide dat het water langs alle kanten wegspoot; maar alles wat niet op de steenen stond zakte maar altijd dieper. Daar was er aan geen wegkomen te denken. Een beetje bezijden den weg was er een batterie zwaar kanonnen opgesteld: met honderden waren ze er aan 't labeuren, aan 't trekken en aan 't sleuren, met het gevolg dat alles maar dieper wegzonk in het slijk.
Ook de burgers meenden overal weg te vluchten, maar daar wisten de Duitschers algauw stokskens voor te steken: langs alle kanten werden ze door de soldaten gelijk een kudde bijeen gedreven en ik, juist gelijk de anderen, werd naar den grooten hoop gestouwd. Door Duitsche soldaten met de bajonet op het geweer omringd moesten we halfbeens door het water, door de overstroomde straten baggeren. En iederen keer, uit
| |
| |
elke straat en uit elk huis, kwamen er nieuwe bij. 't Was om u 't herte te verscheuren, zooals al die dutsen en sukkelaars werden opgejaagd.
- God och Heere toch! wat gaat er nu met ons gebeuren! zoo jammerde nevens mij een oud moederke, waarvan ik den zwaren zak met beddegoed droeg.
We werden het gauw gewaar. Aan den anderen kant van het dorp, op een kleine hoogte, lag de kerk. Daar werden wij allemaal in opgesloten; de deuren werden achter ons dicht gegrendeld, schildwachten voor alle uitgangen gezet, en zoo konden wij den eersten nacht van de overstrooming doorbrengen.
Ge zult wel verstaan dat ik dien nacht niet veel geslapen heb. Alleen 't gezucht en 't gejammer van al de sukkelaars die daar met mij opgesloten zaten, zou me daar alle goesting wel toe benomen hebben. 'k Zag wel dat ik daar de eenige soldaat te midden van al de burgers was, en zoo denk ik:
- Cies, jongen, doe uw oogen open; dat is hier een occasie gelijk ge er geen tweede meer vindt om er van door et muizen. Denk aan 't geen uwe commandant gezegd heeft: trek uw plan. Ginder aan den Yzer zijn uw kameraden aan 't vechten. 't Vierde lansiers
| |
| |
zal niet kompleet zijn, zoolang Cies Slameur er niet bij is!
Van dat moment af, is het dan ook mijn eenigste gedacht geweest om terug te keeren bij ons vierde. Dat de weg zoo ver was en er mij nog zooveel avonturen te wachten stonden, had ik toen wel niet gepeinsd; maar de aanhouder wint, en zoo is 't ook met mij gebeurt, gelijk ge wel zult zien aan mijn historie die nu nog maar voor 'n goei begonnen is.
't Zag er natuurlijk schoon uit, daar in die kerk: 't binnenste half vernield, alles dooreengeworpen en al de vluchtelingen die daar legerden; maar 'k dacht bij me zelf.
- Het zou toch wel erg zijn als er in zoo'n groot gebouw niet een hoeksken te vinden was, waar Cies Slameur zich verstoppen kan.
Zoo zet ik mij op zoek, aan 't snuisteren in de hoekskens, in de biechtstoelen, op 't hoogzaal achter den orgel, of achter het autaar, maar dat scheen mij niet voldoende: Die Duitschers zijn nog zoo stom niet als slimmeke het wel denken zou; daar gaan ze natuurlijk 't eerst zoeken; 'k moet dus wat beters vinden.
'k Loop verder rond tot ik ineens iets zie dat me zeggen doet: holala! wat is
| |
| |
dat hier! dat kan nog goed worden. Daar op den grond lag er een plaasteren apostel in honderd stukken die van zijn kolon naar beneden gevallen was. Want ge moet weten, daar in de kerk van Bommerskonten, stonden al de twaalf apostelen ieder tegen een kolon, behalve Judas natuurlijk, voor wie dat ze 'nen anderen in de plaats gezet hadden, een waarvan dat ik den naam vergeten heb. Maar aan die stukken op den grond zie ik dat die beelden niet veel meer waren dan wat karton en wat zakkengoed met een dun laagsken er op. In zoo'n hollen heilige was meer dan plaats genoeg om mijn persoontje te verbergen.
't Moeilijkste was om op die kolon te geraken, maar ik had in mijn jongen tijd nog wel ander toeren geleerd. Als ik zie dat iedereen omtrent in slaap is gevallen, kruip ik boven op den preekstoel en van daar, langs den ijzeren staaf geraak ik tot aan de volgende kolon met het beeld van Sinte Pieter er op.
Goed begonnen is half gewonnen, denk ik; 't is maar van hier geen kromme sprongen te maken of 'k donder hier nog den peeterstaal af. Niet zonder moeite haal ik mijnen lierenaar uit mijnen zak en begin in den mantel van den
| |
| |
heilige te kerven. 't Ging er door gelijk door boter en na een paar minuten had ik er een gat uitgesneden, groot genoeg om in het holle lijf te kruipen. Dat was alweer een kunststuk, maar 't gelukt me toch ook en zoo zit ik eindelijk hoog en droog, en op een plaatske waar de Duitschers mij voor 't eerst nog niet zouden zoeken.
Toen moest ik natuurlijk maar wachten; ge kunt wel denken dat het daar in dien hollen heilige niet plezierig was; maar 'k had het wachten in den laatsten tijd al geleerd eerst in een riool, dan in een kolenkelder, dan in 't gevang: Een logement meer kon de zaak niet maken, en 't duurde in elk geval niet langer dan den nacht. Ondertusschen maakte ik van binnen nog een klein gaatje, genoeg om er een oog voor te leggen en te zien wat er beneden in de kerk omgaat.
Tegen den morgen komen de Duitschers inderdaad de kerk open doen en de gehangenen worden weg gebracht. Daarmee was het er in eens verlaten en zoo doodstil, dat men een muis had hooren piepen. Ik wacht nog een heelen tijd eer dat ik er aan denk om mijn logement te verlaten. Gelukkiglijk had ik ferme spijkers onder mijn schoens; met eenige goeie stompen ligt het beeld
| |
| |
aan stukken op den grond en 'k laat mij langs de kolon naar beneden slieren, waarbij ik bijna mijnen voet verstuik.
Maar daarom dierf ik de kerk nog niet uit; overal in den omtrek krioelde het van Duitsche soldaten. 'k Had het niet ver gebracht of ze zouden mij algauw bij de lurven pakken; zoo besloot ik maar den nacht af te wachten eer ik mijn groote reis ging beginnen.
|
|