| |
| |
| |
Hier beginnen de wonderlijke avonturen van Cies Slameur
| |
| |
IV. - Het Festijn van Balthazar
Wat er toen gebeurd is, heb ik met stukken en brokken, eerst veel later vernomen, maar aan 't schieten kon ik wel hooren wat er omging en mij omtrent voorstellen wat er gebeurde. Eerst hoorde ik niets anders dan 't schieten van ons mannen en daartusschen het zwaarder schot van den vijand, want in den oorlog duurt het niet lang of ge leert op den klank een Duitsch geweer van een Belgisch onderscheiden. Zoolang hield ik goeden moed, want dat is een teelten dat de onzen nog vol hielden. Dan was het een tijdlang stil. Later heb ik vernomen dat de Duitschers toen aan onzen commandant kwamen vragen om zich over te geven; maar die wilde daar natuurlijk niet van weten en hij zond ze wandelen.
Daarop begon het weer, maar dezen keer hoorde ik bijna alleen Duitsche geweren; de onzen waren geheel overstemd zoodat ik met moeite hun schieten herkennen kon, en mijn hart werd
| |
| |
maar een boon groot als ik dacht aan onzen commandant en aan al mijn vrienden die daar één tegen vijf, misschien één tegen tien of nog meer, het moesten volhouden.
Dan, ineens, tusschen al dat geraas door het ratelen van een machiengeweer, en dan van een tweede. Wij, we hadden natuurlijk geen machiengeweren; wij hadden alleenlijk maar ons karabienen, ons lansen en ons ruiterijsabels en wat wilt ge daarmee tegen die verdomde machienen doen?
Op dat oogenblik hoor ik links van mij, op den dijk van de vaart, hoefslagen in vollen draaf op mij af komen. Dat mankeert er nog maar aan: 't is de Duitsche cavalerie die te Oosthoek de brug overgetrokken is om nu de onzen van terzij aan te vallen. Ik heb nog maar één gedachte, om te keeren en de commandant van dat nieuw gevaar te verwittigen. 't Is te laat; een andere troep komt aangereden over den aardeweg dien ik zelf genomen heb; als ze gingen den hoek omslaan rij ik vlak op hen af. Nog juist heb ik den tijd om mijn machien in den gracht te gooien waar het weg zinkt onder het eendengroen, en zelf, plat op mijnen buik in 't gras te gaan liggen.
Hoe ze mij niet gezien hebben versta
| |
| |
ik zelve niet; 't moet zeker in hun haast geweest zijn om te zien met hoeveel de onzen wel mochten zijn. 't Was maar een troepke verkenners van een tiental man, nog geen vijf minuten later gevolgd door verschillende eskadrons. Gelukkig had ik ondertusschen een duikerken ontdekt dat onder de straat deur liep, heelemaal weggestopt achter 't lisch en de biezen, juist groot genoeg opdat ik er mij, op mijn knieen en mijn ellebogen in de modder, in wegstoppen kon.
't Was maar goed dat ik daar zat, want dezen keer was 't serieuzer: langs iederen kant van den weg gingen er twee verkenners en in ieder bosselken, of overal waar er zich maar iemand had kunnen wegstoppen, koterden ze met hun lange lansen. 'k Zag ze langs den kant gaan, waar 't gras nog door mij plat gelegen was. Ge kunt denken of mijn herteken jaagde; goed nog dat 't geen fijne speurhonden waren, of ze hadden mij door 't gras kunnen volgen tot aan 't akkeduksken waarin ik zat weggestopt. Nu plonsde de eene met zijn lans in 't water, geenen meter van mij af, maar 'k had mij natuurlijk ver genoeg teruggetrokken. En ondertusschen hoor ik boven mijn hoofd heel dat eskadron maar voorbij galopeeren.
| |
| |
Hoe lang ik daar op mijn knieen, in de more en in het water gezeten heb, zou ik niet kunnen zeggen: 't was zoo wat hij den vieren, toen onze kommandant mij weg zond; 't was volle nacht eer ik uit mijn spelonke naar boven kon komen. Later heb ik ook vernomen wat er ondertusschen met ons mannen was gebeurd: zoo van alle kanten besprongen, geeft onze kommandant het nog niet op; de Duitschers die voor hem staan komen de brug niet over; hij zelf vooruit, vuurt ons lansierkens aan tot dat hij, drie, vier keeren gewond, eindelijk van zijn zelven valt, en ze hem moeten weg brengen. Dan eerst, als de eskadrons die hen van terzij aanvielen, voor goed den weg gingen afsnijden, trokken ons mannen, al vechtend en in goe orde achteruit, de Hollandsche grens over, waar ze nu nog geïnterneerd zijn. Alleen onze kommandant, die buiten kennis en tegen zijn wil, door zijn soldaten op Hollandschen grond gedragen was, konden ze niet interneeren, en dien hebben ze later ook laten terugkeeren naar het front.
Ik zat ondertusschen op mijn duizend gemakken, maar altijd in mijn akkeduksken. Als ik zeg op mijn duizend gemakken, dan is dat bij manier van
| |
| |
spreken: mijn ellebogen en mijn knienen begonnen mij al gauw pijn te doen; dan kreeg ik steken in mijnen rug, toen begon mijnen nek stijf te worden en eindelijk kreeg ik de kramp in al mijn leens. 't Water stroomde mij langs mijne voorarmen en mijn beenen, waarop ik in het slijk lag; ik stikte omtrent van de rioolstank. Nog altijd hoorde ik 't schieten en 't ander geraas in den omtrek en zoo lang waagde ik het natuurlijk niet voor de pinnen te komen. Toen ik het eindelijk niet langer meer kon uithouden, zegde ik bij me zelve: liever gevangen dan hier zoo op de pijnbank te zitten, maar toen ik het waagde even buiten mijnen duiker te komen en eens door de biezen heen te loeren, zag ik overal rond op den meersch, tusschen de baan en den dijk van de vaart, die kerels als tirailleurs die nog altijd aan 't schieten waren. Geen middel om hen te ontsnappen.
- Zoolang als er leven is, is er hoop; maar mij overgeven, zal toch 't laatste zijn. En 'k dook weer onder.
't Was toen eerst dat ik het voor goed plezierig begon te vinden. Ge moet dat beleefd hebben, om te weten wat het is, anders zou ik u aanraden eens voor een uurken op uw knieen en op uw elle- | |
| |
bogen te gaan liggen; 't zou u een voorsmaakske kunnen geven.
Eindelijk vermindert het schieten; daarna houdt het heelemaal op. Maar ik was toen al te zeer versuft om er nog op te letten; 't was of ik 'ne steen geworden was. En dan, veel, veel later, 't had voor mij wel honderd jaar kunnen duren, werd het donker, heelemaal donker.
Ik peinsde of ik voelde niet meer, zoo stijf was ik, en hoe ik 't heb moeten doen om eerst uit dien akkeduk en daarna uit den gracht te geraken weet ik niet meer. Op den kant heb ik dan zeker wel een half uur neergelegen om mijn armen en beenen te wrijven, die zoo stram waren als stukken hout. Aan de brug van Sint-Laureyns, waar 't gevecht geleverd was, moesten de Duitschers nu bivakkeeren want ik zag er groote vuren branden; en daar moesten veel troepen in den omtrek zijn, want aan de brug van Oosthoek, en verder op nog, en ook aan den overkant, waren er vuren ontstoken. Ik zat midden in 't wespennest.
Toen begon ik pas gewaar te worden wat voor een geweldigen honger ik had. Geen gewonen honger, maar 'nen honger waar dat gij u geen gedacht van kunt maken. Peins ne keer: 't was
| |
| |
nu twee volle dagen en drij nachten dat ik om zoo te zeggen niets meer over mijn mage had gehad. En ge moogt mij gelooven of ge wilt, maar alle lekker eten waar ik ooit meest goesting in gehad heb, 't was of ik het daar voor me zag: bloenden, hespen, pensen, soep mêe ballekens, hutsepot, stoverije, erwtensoep, verkenskorteletten, mossels met friet, ik gerook heten ik zag het allemaal; 't water kwam er mij van in den mond dat ik meende het te besterven.
Wat een honger!
- Nu of nooit, is 't de tijd om mijn plan te trekken, gelijk de commandant het heeft gezeid, peinsde ik. Achter mij was de Hollandsche grens; voor mij de vaart; aan mijn linker en aan mijn rechter kant waren de bruggen bewaakt en geen middel om er door te geraken. Wat nu gezongen, zei de koster, en de kerk stond in brand.
Ne mensch weet nooit niet wat hem in zijn leven nog te pas komt, zei mijn Meetje altijd. Toen ik in mijn jongen tijd zoo leerde rondplonsen in het water van de Leie, daar aan den spoelbak van het Luizengevecht, dacht ik niet dat dit mij bij zoo'n occasie nog van dienst zou zijn. Ik tel geen twee of geen drij, maar laat mij zacht in het water zakken en
| |
| |
niet een paar arm-slagen was ik aan den anderen kant. Plezierig was 't niet; 't was in 't midden van Oktober, en dat is een seizoen waarop ge geen kou baden meer pakt voor uw plezier.
Daar stond ik nu op den kant van de vaart, lekend uit al mijn kleeren gelijk nen waterhond en bibberend, al evenzeer van kou als van honger. Voor een ding ten minste, was mijn bad goed geweest; dat het slijk en den stank van mijn kleeren had weggespoeld die er mij daar in die riool op het lijf waren geplakt. 't Eerste waar we nu voor moeten zorgen is dat we iets onder onzen tand krijgen. Maar hoe? dat was een andere kwestie: 't moest hier in de streek overal wel vol Duitschers zitten, en aan een hofstee zoo maar bots gaan kloppen kon ik niet doen, want daar konden van die luiszakken ingekwartierd zijn.
Enfin, we zullen zien zei de blinde! 't Beste was dus maar niet langs de groote baan te trekken, want 't is daar dat er altijd schildwachten staan of dat er slecht gezelschap rond loopt. Ik ging dus maar dwars door de meerschen heen, in de gedachte dat ik op 't laatst toch wel ergens zou uitkomen; nu eens ging ik dwars over 'nen wegel, dan moest ik over de grachten springen, en
| |
| |
'k weet niet waarvan ik het meeste bibberde, van kou, van honger of vermoeienis.
Eindelijk, na lang gaan, begin ik toch weer in de huizen te komen; links en rechts zie ik hier en daar in den donkeren een boerenhof staan, maar uit vrees er van die leelijke Duitschers te vinden, wil ik niet gaan aankloppen. Zoo had ik al een tijd lang een smal paadje tusschen twee hooge hagen gevolgd als ik in eens, daar op 't einde, een pinhelm gewaar werd. Den soldaat zelf zag ik niet, maar in den schijn van de maan die juist begon op te komen, zag ik zijn schaduw op 't midden van dat wegeltje vallen: 't moest er een zijn die daar op schildwacht stond: de bajonet van zijn geweer en 't pinneken van zijnen helm kwamen juist boven de hage uit.
't Is me geen lachspel, dacht ik; da's twee keeren dat ik hun vandaag in hun muile loop; maar hebben en hebben is twee, en mij hebben ze nog niet. Weerkeeren was moeilijk en om nog verder op den dool te gaan, dat kon ik niet meer, vooruit viel ik in de handen van dien mof! Wat dan gedaan? Ik zie naar de hagen, links en rechts, en ja, 't was middel om er door 'te kruipen; daar bleven wel wat stukken van mijn
| |
| |
uniform aan de dorens hangen, en mijn vel bracht ik er ook niet heelemaal van af, want toen begon de oorlog pas en ik had nog niet zoo goed de gewoonte van door den pinnekensdraad te kruipen, maar ik had het er toch alweer ne keer goed van af gebracht.
Toen ik rond mij keek zag ik, zoo goed als dat in den donker ging dat ik ergens in een partikulier eigendom moest beland zijn. Dat stelde mij wel niet erg gerust: maar enfin, 't was oorlog, en dan moet ne mensch veel water in zijnen wijn doen. Zeker moest het hier ne schoonen buiten, of een park of zoo iets zijn, want ik zie niets dan breede dreven, ne schoone wal met een bootje, en bloemperken met marmeren standbeelden in 't midden, en tot zelfs een schoone fonteine, gelijk vroeger veur de statie te Gent; toen het standbeeld van De Kerckhove daar nog niet stond.
- Enfin, 'k ben met mijn gat in de boter gevallen, peins ik, al was ik niet heelemaal gerust. Maar wat is dat?.... daar op 't einde van de dreve staat alweer ne schildwacht! Dezen keer had ik hem al van ver gezien. 'k Maak nen grooten omweg; 'k zie 'ne muur voor mij, ik kruip er over, en 'k sta in eens vlak bij een kasteel dat ik met al die
| |
| |
boomen en in den donkere nog niet had gezien. Zonder het te weten was ik den hof doorgetrokken en op den binnenkoer gekomen.
En nu komt eerst het schoonste van 't historieken: al de vensters waren verlicht alsof 't volop feest was; beneden, in de salon waren zelfs de gordijnen niet neergelaten - ge moet denken dat het nog in 't begin van den oorlog was, en dat er toen nog geen precauties tegen de vliegmachienen moesten genomen worden - zoodat ik door de ramen alles kon zien wat er binnen gebeurde.
Daar! ja daar vlak voor mijnen neus zat 'ne geheele Duitsche état-major aan tafel, allemaal in grooten tenue, voor een goed gedekte tafel, met bloemen en wijn en champagne.... alles wat' maar geven kan. Nu verstond ik direkt waarom dat er zooveel schildwachten rond dien hof rond liepen.
Zie ik kan niet zeggen wat er in mij omging toen ik die mannen daar zoo vlak voor mij zag zitten, terwijl ik daar stond, met den natten tenue die nog op mijnen rug plakte, en mijn leege maag die al zoolang aan het grollen was. Ik zag daar al dat lekker eten: kiekens en duivejongskens, en kreeften, en veel ander dingen waar dat ik alleens den
| |
| |
naam niet van ken.... En zonder te weten wat ik doe spring ik op den rand van 't venster, en met mijn schouders stoot ik de ruiten in die rinkelend in honderd duizend stukken op den vloer van de kamer vallen.
Jongens! dat hadde moeten zien. Nen donderslag die midden in een troep musschen valt kan ze niet rapper doen uiteen stuiven dan al die mannen het daar deden, toen ze mij zoo langs het venster zagen binnen vallen.
Ze moesten zeker denken dat ze door een heele Belgische divisie waren overvallen, of misschien wel door een tiende van die vrijschutters, waar ze in 't begin allemaal van droomden. Rapper dan ik zeggen kan waren ze recht gesprongen, stoelen en tafels vielen omver, op een, twee, drie zijn ze de kamer uit en in heel den salon blijft er niemand meer over dan Cies Slameur voor een goed gedekte tafel! 'k Hoor ze de deuren dicht slaan, 'k hoor ze tieren en roepen en in den hof vluchten, en toen werd het zoo stil als op een kerkhof.
Wat ik toen heb gedaan? Wel wat dat gij allemaal zoudt gedaan hebben: in twee dagen en drij nachten had ik niet meer genten; daar was veel leege plaats in mijnen buik!
Ik doe 't venster voort open; 'k kijk
| |
| |
nog eens goed rond, ik hoor niets... en daar zet ik mij neer in 'nen gemakkelijken zetel voor de groote tafel die gelukkiglijk was blijven recht staan. Toen heb ik geeten; heere toch, moest ik zeggen hoeveel, ge zoudt mij niet gelooven; niet alleen voor de twee dagen en drij nachten dat ik had honger geleden, maar ook nog voor al den honger die komen moest, en toen voor den smaak, en toen om aan die smerige Duitschmans niets meer over te laten. Eerst moet ik mijnen ceinturon losgespen, en toen de knop van mijn broek, en toen den eersten knop van mijn veste, en toen al de knoppen en mijn bretellen ook nog.
En toen heb ik gedronken, gedronken, niet een flesch, geen twee flesschen, maar zooveel flesschen dat ik ze niet meer tellen kon, want van eten krijgt een mensch ook altijd grooten dorst.
Wat er toen verder voorgevallen is weet ik niet meer. Denk eens aan: niet alleen had ik al die dagen en die hackten honger geleden, maar ik had ook geen oog toegedaan. Ze zeggen van iemand dat hij kan eten dat hij zweet: welnu dat ben ik dien keer gewaar geworden want nog nooit heeft het mij zoo moe gemaakt. De oogen vielen er
| |
| |
mij van dicht. Ik geloof wel dat ik dan eindelijk onder de tafel ben gerold, met een ledige flesch in iedere hand, en dat ik daar aan 't snorken viel dat heel het huiser van daverde....
|
|