| |
| |
| |
III. - De slag van Sint-Laureyns
Tot dan toe had ik gepeinsd dat dat allemaal nog maar iets ging zijn gelijk de groote maneuvers, maar toen ik op de koer van de kazerne zag dat ze daar allemaal bezig waren met die groote kavalerie-savels te wetten, dacht ik in me zelf:
- Cies jongen, dezen keer is 't serieus.
En 't was zoo late. Den volgenden dag al moesten wij de stad verlaten, of liever den volgenden nacht, want 't was nog donker toen we vertrokken, zoodat er bij ons geen volk op straat was om dezen keer bravo te roepen gelijk den anderen keer.
'k Zal maar niet zeggen wat wij in die eerste dagen allemaal hebben beleefd en gezien; daar zou geen einde aan komen. Eerst scheen 't dat we naar Brussel moesten, want we reden de Keizer poort uit, Melle, Quatrecht en Wetteren voorbij, en nog wat verder waar we voor 't eerst in den voornoen bleven rusten. 'k Weet niet meer waar
| |
| |
we dien eersten nacht zijn blijven slapen, want 'k ben maar tot aan mijn eerste kommunie op school geweest, zoodat ik al die namen niet heb leeren onthouden. Maar 't was bij 'nen grooten boer, waar we de paarden schoon konden stallen en zelf tot over den hals in 't hooi kropen. Den volgenden nacht was 't in een klooster, waar we zooveel bier mochten drinken als we wilden; 't was zoo iets gelijk faro, met een suikersmaakske, want we waren toen al in 't Brabantsch, maar ik drink toch liever Gentschen tripel.
Zoo ging het voorts iederen nacht. Eerst scheen 't dat we naar Brussel moesten, maar toen was 't naar Limburgsch. We sliepen bij den boer, of in de scholen, of op 't gemeentehuis, maar overal werden wij als prinsen ontvangen en kwamen de menschen ons eten en drinken brengen, en toebak en sigaren, en onzen ransel nog vol stoppen met allerlei dingen, precies of 't niet op en kon. 't Waren goe menschen alginder, al is 't dat hun sprake nog al wat verschilt van 't Gentsch; maar in tijd van oorlog kan ne mensch op al zoo'n dingen niet letten, nie waar.
Voor degenen die nog niet weten wat oorlog is, zal ik 't ne keer expli- | |
| |
keere: Oorlog, dat is in 't begin niets andersdan weg en weere rijden; de piotten die marcheeren weg en weer, en 't peerdevolk dat rijdt; ge moet dat doen om de Duitschmans te kunnen vinden; en omdat ge er te peerd rapper bij zijt dan te voet, daarom moet het peerdevolk 't eerst vechten, en de lansiers 't eerste van allemaal want dat zijn de rapste. Dat heeten ze strategie.
Maar omdat de Duitschers zich altijd wegstopten, zoo bang zijn ze van de lansiers, moesten we ik weet niet waar overal naar toe rijden. 't Duurde bijna drie weken lang eer wij ze te pakken kregen; dat was in den slag van Haelen, maar daar kregen ze dan ook wat op hun veste.
Wij, we vochten voor den eersten keer te Budingen, eenige dagen later; 't was daar dat ik 't eerst van mijn leven de blauw boonen rond mijn ooren hoorde fluiten, en dat is iets dat ik niet licht vergeten zal. Zoo een gevecht beschrijven zal ik maar niet doen: in dezen tijd hebt ge dat nu al in zooveel gazetten en zooveel boeken kunnen lezen dat het toch altijd het zelfde is; daar moet altijd een water zijn, een vaart of een rivier, en de Duitschers staan aan genen kant en gij aan dezen kant. Dan moet ge maar zien dat
| |
| |
ze er niet over komen: zij zitten in hunnen tranchee, en gij in den uwen, en den eersten die er uit durft te komen schiet ge omver. Anders niet.
Zoo was 't in dat eerste gevecht te Budingen, en zoo was 't voorts iederen keer. Maar den eersten keer wist ik dat nog zoo goed niet, en daarom maakt dat ook meer effekt op ne mensch. Van dien dag af zijn we altijd in de weer geweest; 't was gedurig vechten of op patroelje gaan, nu eens al hier en dan eens al ginder, percies of dat we voor niets anders in de wieg gelegd waren. Gedurende 't beleg van Antwerpen waren we den eenen keer in 't Noorden van de Kempen en den anderen keer in de Denderstreek, en daar ging geen week voorbij of 't zat er ergens op; 'k zal niet zeggen dat wij het er altijd zonder kleerscheuren af brachten, maar als we klop kregen, dan gaven wij er toch nog veel meer. Ja, 't was de goeien tijd.
En zoo komen wij dan aan 't moment dat mijn avonturen pas gaan beginnen, want ge peinst toch wel dat ik u hier den oorlog niet wil gaan vertellen, iets wat ander menschen veel beter hebben gedaan dan ik het zou kunnen doen en waarover dat ge ook al genoeg zult gelezen hebben.
| |
| |
't Begon met het ogevecht van Sint-Laureyns, waarvan dat ge ook al zult hooren spreken hebben. 't Was met de retraite van Antwerpen. 'k Heb u al geëxplikeerd dat het peerdevolk altijd vooruit gezonden wordt om 't eerste te vechten; maar met een retraite is 't juist anders om; dan zijn ze de laatste en moeten ze den vijand zoo lang mogelijk tegenhouden. Zoo trokken wij, door 't land van Waes, van Antwerpen naar Gent, tot mijn groot plezier, want ik dacht bij mijn eigen: Wie weet, ik zal ginder misschien nog wel een uurken vinden om Meetje eens goeden dag te zeggen. 't Oud mensch zal niet weinig kontent zijn te zien dat beuren Cies nog niet naar 't Pierenland is verhuisd.
Maar 'k moeste mij niet lang bepeinzen om te zien dat er daar geen sprake van kon zijn: De Duitschers lieten ons geenen tijd. Zoo waren we, den derden of vierden dag van den aftocht, aan de kanten van Everghem, waar dat we moesten zien dat de Duitschers niet over de Terneusche vaart zouden komen, of ze ten minste zoo lang tegen te houden als we konden. Dat gebeurt op een plezante manier: Ge steekt u met eenige mannen weg in 'ne greppel of in een bosselke en wacht tot de
| |
| |
Duitschmans komen. Bij hun komt natuurlijk ook 't peerdenvolk eerst. Als ge zoo'n patroelje ziet afkomen, begint gij er maar op te schieten, gelijk op de musschen. Negen keeren op de tien hebben ze daar direkt hun bekomste van; ze keeren hulder om en gaan aan 't gros van den troep zeggen dat de vijand daar is.
Gij moet het dan zoo weten aan te leggen dat ze meenen dat ge met een heel regiment zijt, al zijde dan ook maar met een dozijn. Na een half uur komen ze terug met versterkingen, ze beginnen tranchees te graven en wat weet ik nog allemaal. Ondertusschen zijde gij alweer te peerd gesprongen, om tien minuten verder hetzelfde spel te beginnen. Terwijl dat gij ze alzoo aan 't lijntje houdt, kunnen ons piotten ondertusschen verder marscheeren.
Wij stonden met ons eskadron te Everghem aan den Hul. 'k Vergat nog te zeggen dat ik met al die veranderingen, ook van regiment had veranderd en zoo bij 't tweede - maar altijd bij de lansiers - was te recht gekomen; wij hadden het daar zoo lang uitgehouden dat het overal rond al vol Duitschers zat, die langs twee kanten waren vooruit getrokken, zoodat het hoog tijd werd ons klieken en ons klakken te
| |
| |
pakken als wij onzen weg niet wilden afgesneden zien.
Wij willen langs Waarschoot op Eekloo trekken, als de mannen, die onze kommandant had uitgezonden om den weg te verkennen, komen zeggen dat het daar overal al vol Duitschers zit, die hooger op de vaart van Terneuzen zijn overgestoken en aldaar vooruit trekken.
En nu zulde ne keer zien wat dat is als ne mensch koetsier en chauffeur geweest is en al zoo al de wegen op zijn duimken heeft leeren kennen. Ik ga naar den commandant en zeg hem:
- Permitteert, commandant, maar ik ben ne geboren Strop, 't is te zeggen 'nen echten Genteneer, nog wel van 't Luizengevecht, en chauffeur van mijnen stiel, vroeger koetsier geweest. 't Is maar om u te zeggen dat ik hier heel de streke op mijn duimke ken. Awel, 'k peins dat we goed zouden doen van naar Somerghem te gaan; daar kunnen we de vaart over en dan zijn we gered.
- Jongen! zegt de commandant, gij zijt de man dien ik hebben moet. Toon ons den weg, en als er ginder geen Duitschers zitten, en ons genie die brug niet heeft doen springen, is 't aan u te danken dat we niet in steek gebleven zijn.
| |
| |
We zetten ons op weg, van 't Hulleken terug naar Everghem en van daar, langs de groote kalsei naar Somerghem, ik niet nog 'nen kameraad vooruit om den weg te wijzen. 't Was van voorzichtig te zijn, want de Duitschers, die over de Terneusche vaart waren gekomen, zaten daar overal in den omtrek, en we moesten zien hun zoo maar op den neus te vallen. De mannen stapten nevens hun peerden over den eerdenweg om minder lawijd te maken en t' Everghem had onze commandant twee velos gerequisitionneerd waarmee we nu vooruit over de baan schoten, zoo stil dat ge een muizeken hadt hooren piepen.
Zie, 'k was vroeger met mijnen automobiel of mijn voiture wel honderd koeren over die baan gereden en 'k peinsde nog op den tijd van het zomerlief, als ge al die vrijers van Wondelghem tot Somerghem ziet wandelen. Maar toen ik daar zoo in den nacht, want 't was ondertusschen al donker geworden, alleen met mijnen kameraad vooruit trapte, langs dienen weg waar dat er achter iederen boom 'nen Duitschman kon zitten, dan voelde ik toch meer dan eenen keer dat ik kiekenvleesch kreeg.
We loerden goed uit ons oogen,
| |
| |
ieder aan een en kant van den weg; als er iets niet sekuur en was, sprongen we van ons machien om voorzichtig te gaan kijken; 't was dan gewoonlijk maar 'nen boomstam, een driewielkarre, een aalkuip of zoo iets, maar 'k zeg maar: De voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel, en 'n mensch kan nooit voorzichtig genoeg en zijn.
Als we, zonder een levende ziel te hebben gezien, aan de eerste huizen van Somerghem komen, zeg ik tegen mijnen maat:
- Kleermaker, zeg ik hem, 't is hier op te passen, spring van uw ijzeren peerd; wij gaan eens zien hoe het hier waait en draait.
'k Geef hem mijnen velo en 'k ga tot aan 't huis; 'k ga er ne keer al achter omme, 'k kijk deur 't venster, 'k snok aan de klink. Niets te zien. Ja maar, zoo zijn we niet getrouwd, peins ik. 't Is altijd 't zelfde spelleken, maar ik ken dat al lang. Ze zitten hier met de poepers en durven niet open doen. We zullen wel zien. En ik begin met mijnen savel in het sleutelgat te koteren. 'k Was nog geene minuut bezig of de deur ging open en daar stond de boer precies of hij geen drij kon tellen.
- Allee, toe menschen, ge moet gij
| |
| |
zoo benauwd niet zijn. We willen u toch geen kwaad doen. 't Is maar om te weten of er hier geen Duitschmans in den omtrek zijn.
Als hij zag dat wij Belgen waren, was 't direkt 'n anderen mensch:
- Och jongens, keert toch gauw weerom van waar dat ge gekomen zijt; 't zit hier vol Duitschers; er zijn er wel honderd duist; wat wilde met bulder getweeën daar tegen doen; ze zullen u zeker dood schieten.
Voor nen boer was dat nog zoo slecht niet geredeneerd. Wij wisten wat we weten moesten; maar 'k wilde er alles van weten; 'k besloot van zelf eens te gaan zien, en vroeg waarde Duitschers waren, en met hoeveel, en of 't voetvolk of peerdevolk was, enfin alles wat de man er van wist.
De meesten lagen aan genen kant van de vaart: 't Was voetvolk en peerdevolk ondereen, en daar waren wagens en kanonnen bij; maar aan dezen kant was 't nen troep peerdevolk alleen, die in de huizen rond de brug gelogeerd waren.
'k Laat mijnen maat bij den boer en voorzichtig langs de huizen slierend trek ik er op uit. Nog geen tien minuten verder zie ik den eersten schildwacht, op 't hoeksken van de straat.
| |
| |
- Oh la! la! peins ik, me moeten al niet verder meer gaan: Hier de schildwacht, ginder aan 't pleintje de voorwacht en de groote garde aan de brug; de rest van de troepen aan den overkant. We moeten ons niet in den muil van den wolf gaan smijten. Er is geen middel om daar door te komen.
Zoo voorzichtig als ik gekomen was keer ik weerom; 'k vind mijnen maat en het boerken weer; we drukken hem op 't herte, zijnen mond niet open te doen over wat hij heeft gezien, en dan springen we weer op onzen velo en trappen het af zoo rap als we kunnen, terug naar het eskadron.
- Commandant, zeg ik, we zitten tusschen twee vuren. De Duitschers zitten in Somerghem en hebben de brug in hun macht. En ik vertel hem alles wat dat wij vernomen hebben.
- Dat is een leelijk affaire, zegt hij. Maar 'k zie dat ge 'nen uitgeslapen kerel zijt die zijn plan weet te trekken. Kende de weg hier overal zoo goed, dan zullen we 't hooger op probeeren om hun tusschen de vingeren door te slippen.
- Commandant, 'k zal mijn devoore doen. Ik ken hier heel de streke; 'k wil niet gezeid hebben dat die smerige Duitschers mij te slim zijn geweest.
| |
| |
En we zetten ons weer op weg.
't Was volop nacht. Wij rijden eerst hooger op en laten de vaart aan onzen linker- en Waerschoot aan onzen rechterkant, om dan door de bosschen, tusschen Waerschoot en Eekloo, op Lembeke af te trekken. Zoo'n tocht 's nachts door de bosschen is iets dat een mensch niet licht vergeten zal. De groote banen konden we niet nemen omdat we daar de kans liepen almeteens op den Duitscher te vallen. 't Ging dus dwars door de bosschen, nu eens langs de eerdewegen, dan langs smalle paadjes, waar we den eenen achter den anderen moesten rijden en daarbij nog goed oppassen om met onzen kop tegen de takken van de boomen niet te stooten; ander keeren ging het maar dweersch door de velden, over greppels en slooten, door stronk en struweel, op goed valle 't uit. We moesten van onze peerden af om ze bij den toom voorts te leiden; alle vijf minuten valt er eenen over 'nen boom of over een vore, blij toe als hij met zijn gezicht niet in den modder komt te liggen.
Ik van voor, met mijnen velo in de hand, probeer zoo goed mogelijk mijnen weg te vinden; maar vindt gij iets zoo in den donkeren en in 't midden van de bosschen? Van tijd tot tijd haalt
| |
| |
de commandant zijne kaart voor den dag; ik ontsteek de lanteern van mijnen velo en terwijl dat er twee, drij man met hun mantels wijd open rondom ons gaan staan, opdat het licht van uit de verte niet te zien zou zijn, probeert hij hem te verkennen op de vaart.
- Cies, jongen, zegt hij zoo, in den nacht zou er de duivel nog niet wijs uit worden. Weette gij ergens waar dat we zijn en hoe we hier uit geraken?
- Waar juist, weet ik niet, commandant; maar ginder ergens moet Lembeke liggen, en Eekloo langs ginder, als ik het goed voor heb; laat ons maar recht door marscheeren en we zullen toch wel ergens uitkomen.
En ja, nog geen tien minuten later of we komen aan den kruisweg waar ik vroeger nog geweest was. Lembeke ligt maar een kwartierken hooger op. We willen juist, mijnen maat en ik, weer op onzen velo om de plaats te verkennen, als 't uitkwam dat het niet meer noodig was. Pardaf! we waren de Duitschers vlak op 't lijf gereden. Goed nog dat we op dat oogenblik stil stonden, zoodat wij ze 't eerst hoorden aankomen: een klein patroelje paardenvolk, van tien of vijftien man, zoo omtrent tweehonderd meter vóór ons
| |
| |
op den weg. Maar ze moesten ons ook in de gaten gekregen hebben, want ze wachten niet om drij te tellen en we hooren ze weg rijden in vollen galop.
- Die zijn om versterking halen, zegt onze commandant; we moeten hun geen occasie geven om ons met zoo'n overmacht op het lijf te vallen. Jongens vooruit! we laten ons nog niet pakken, he?
En vooruit ging het in vollen draf.
Wij rijden terug de bosschen in, en ik leg uit aan den commandant hoe we Lembeke rechts zullen laten om zoo te zien van aan Caprijcke te geraken.
Pas zijn we tien minuten op weg of we zien dat de commandant gelijk heeft gehad. De Duitschers zitten ons op de hielen en aan de hoefslagen kunnen we gemakkelijk hooren dat ze zeker met twee of drij keeren zooveel als wij zelven waren. Dat we katoen gaven moet ik niet zeggen. Eens meende ik dat ze ons beet hadden: We reden langs den zoom van het bosch over een half omgeploegd stoppelveld; verderop lag eenen meersch en dan de steenweg waar de maan juist boven de boomen begon te kijken, en in dat manelicht zien we een heel compagnie Duitsche cyclisten die daar komt aangereden, zeker om ons den weg af te
| |
| |
snijden.
Direkt wordt er geschoten, langs weerskanten, maar hier hadden we 't voordeel want terwijl we zelf verstopt waren in de schaduw van het bosch, kregen wij die kerels daar in den maneschijn schoon onder schot. Spijtig maar dat we geen tijd te verliezen hadden. Terwijl we, boven ons hoofd, de kogels nog door 't loof van de boomen hooren fluiten, draven wij alweer verder om aan dien nieuwen vijand te ontsnappen.
Reden wij zoo één of twee uren, ik zou 't niet kunnen zeggen, maar vroeg in den ochtend word ik gewaar dat we bij Caprijcke moeten zijn. Weer laat de commandant mij vooruit rijden om 't dorp te verkennen, en weer moet ik gaan vertellen dat het er vol Duitschers zit. 't Stond geschreyen dat we dien nacht die smeerlappen overal op onzen weg zouden tegen komen.
De kansen om te ontsnappen werden al minder keer op keer. Wij waren al van den vorigen morgend op weg, zonder een oogenblik rust, zonder iets op ons nuchtere maag, wij hadden heel den nacht gereden; ons paarden konden niet meer voort, en nog zagen we nergens een kans vóór ons open. Wij keeren dus weer links af; wij laten
| |
| |
Eekloo beneden ons liggen en zien of er geen middel is om hooger op over de vaart te geraken; de commandant stuurt twee patroeljes vooruit, de ééne naar Bulgerhoecke, de andere naar den Boterhoek om te zien of de bruggen daar ook al bezet zijn. Dezen keer was ik er niet meer bij; 't was me zoo dikwijls tegen gevallen dat de couragie mij in mijn schoenen was gezonken; en de commandant vond dat ik mijn beste al genoeg had gedaan; daarbij mijn fiets was kapot: de banden gesprongen, het stuur verwrongen, de ketting gebroken en 'k was zelf dood-op van al dat weg en weer rijden in den nacht.
't Was wel gelijk ik had voorzien: de patroeljes kwamen de een na de andere terug om te zeggen dat Bulgerhoecke en Boterhoek al vol Duitschers zaten. En wij we zitten daarmee in 't net: in Everghem, in Somerghem, in Waerschoot, in Eekloo, in Lembeke, in Caprijcke, in Bulgerhoecke, in Boterhoek...
Duitschers! Duitschers! 't zit overal vol Duitschers, en 't ergste nog van al: wij zitten daar midden in. Daar bleef maar één weg meer open; recht door voor ons uit rijden tot aan St-Laureyns om te zien of er daar middel bestaat
| |
| |
om over het Leopoldskanaal te geraken.
Het begon nu al stillekens aan weer licht te worden; gij hadt ons moeten zien: ik kan u verzekeren dat wij er niet meer zoo schoon uit zagen als vroeger, toen wij in grooten tenue naar de revue trokken: ons kleeren gescheurd, ons mutsen kwijt, ons wezens vol slijk en vol stof; hier en daar eenen met zijn arm in een verband of een doek rond het hoofd. En onze paarden waren om van te schreien: de beesten konden niet meer; soms viel er een neer, en dan konden we niets anders dan 't in den steek laten, als we niet, met een pistoolschot, een einde aan het beest wilden maken. Ge weet niet wat dat is, he; ge hebt gij dat nooit gezien hoe dat een paard, als ge 't gaat neerschieten, zijn oogen naar u keert, he, precies alsof dat het verstand had, en dat 't spreken kon. Zie jongen, dat zijn dingen, dat zijn dingen, waarover dat het goed is maar niet te veel te peinzen.
Eindelijk dan, komen we te Sint-Laureyns, en Goddank, nog geen Duitschers daar. 't Was aan 't gezicht van onzen commandant te zien dat hij herleefde. Ik weet niet of ge ooit te Sint-Laureyns zijt geweest, maar ge moet goed de streek kennen om te verstaan wat er nu gebeuren ging. Een
| |
| |
beetje het dorp voorbij ligt het Leopoldskanaal en daarmee gelijk, maar eenige minuten hooger op, loopt de Hollandsche grens. 't Is zoo maar een smal streepke Belgische grond die er daar overblijft; wat verder op ligt den Oosthoek, en daar tegenover op 't Hollandsch al, een dorpken waarvan de naam licht te onthouden is, want 't heet Vuile Panne.
We trekken de brug van Sint-Laureyns over en houden daar eindelijk stil. We hadden het noodig: wij zaten nu meer dan volle vier en twintig uren in 't zaal, en veel hadden wij op al dien tijd niet in ons lijf gehad. De commandant doet de brug goed bezetten, en stuurt op al de wegen die er naar toe gaan patroeljes uit om een oog in 't zeil te houden; een ander patroelje gaat naar den Oosthoek om te zien of de brug daar vrij is, maar daar hebben die Duitschers zich ook al genesteld.
Van Oosthoek naar Vuilpan is maar eenige minuten ver; als die Duitschers dus nog niet weten dat wij hier zijn, dan bestaat er misschien nog middel om langs dat smal streepken tusschen de vaart en de grens, weg te slibberen. 't Was zoo een beetje den noen voorbij en wij willen die laatste kans dan maar bij de haren pakken als een van ons
| |
| |
patroeljeurs op zijnen velo in vliegende vaart komt aangereden om te zeggen dat de Duitschers op Sint-Laureyns komen aangemarscheerd.
't Zijn de wielers die ons dien nacht hebben achterna gezet en die ons weer op 't spoor zijn gekomen; en verder cavallerie en voetvolk met verschillende machiengeweren en kanonnen, verschillende duizend mannen, en dat voor ons eskadron, na alles dat wij al hadden tegen gekomen.
Maar de commandant, zoomin als een van ons, denkt er aan zich over te geven of ook maar over de grens te trekken. Hij stelt de mannen op achter den berm van de vaart, zoodat ze goed de dorpstraat onder schot krijgen langs waar de Duitschers moeten komen. Dan roept hij mij bij hem, en hij zegt.
- Zie, ik ben dezen nacht kontent over u geweest. Gij zijt ten minste nog iemand die zijn plan weet te trekken, en als wij aan die smerige Moffen niet ontsnapt zijn, dan is het ten minste uw schuld niet, want zonder u waren wij al veel eer in 't net geloopen. Wij zullen ze hier tegen houden zoolang als we kunnen, maar eens als ze hun artillerie hebben opgesteld is er geen doen meer aan. Rijd nog eens aan den Oosthoek en van daar tot aan de grens:
| |
| |
de doortocht zal wel bewaakt zijn, maar kijk goed uit uw oogen waar dat het best zou zijn er ons door te slagen. Hier zullen we trachten vol te houden tot dat ge weer keert, maar als het niet gaat...
Nog nooit had onze commandant me zooveel gesproken, want 't was 'n man die niet veel van zeggen was. Ik stond daar in positie en wilde rechtsomkeer maken, als hij me nog zei:
Maar mocht er ondertusschen iets met ons gebeuren, dan trek uw plan, en zie maar dat gij hun niet levend in de handen valt.
En hij gaf mij de vijf.
De woorden waren nog niet koud in zijnen mond of de eerste mannen van de Duitsche kolonne komen uit het dorp gereden, recht op de brug aan en aanstonds beginnen de karabienen van ons lansiers te knappen dat het een aard had. 'k Had geen tijd meer om het spel toe te zien; 'k spring op mijn fiets, en terwijl ik boven mijn hoofd al 'n kogel door de takken van de boomen hoor fluiten, trap ik het af.
|
|