| |
| |
| |
II. - Bij de Lansiers uit de Keizerstraat
In den laatsten tijd, voor dat ik op moest komen bij den troep, was ik koetsier, en 'k geloof wel dat dat nog een van de schoonste stielen was die er voor mij in een doosken waren weggelegd. Ge zijt altijd op straat, ge ziet wat er gebeurt, ge zijt overal 't eerste bij; zie, koetsier en kommissionnair, dat zijn de eenige stielen waar dat iemand nog leert hoe dat hij met vreemde menschen om moet en dat ge nog vreemde talen kunt leeren zonder daarom op reis te gaan. Gelijk ik mijn Gent en geheel den omtrek op mijn duimken heb leeren kennen, gedurende al die jaren die ik daar als koetsier heb op- en afgerotst, van af Heusden-brug tot aan 't Staakske, en van af Sint-Denijs, waar we met de Gentsche feesten naar de koersen gingen zien, tot aan Langerbrugge waar de Gentenaars 's Zondags gaan paling eten bij Pauliene, hoe dat ik ieder strate en iedere wegel kende, zie daar waren er geen twee gelijk
| |
| |
Cies Slameur, al ben 't ik zelve die 't zeg.
Was 't bij trouw- of bij eerste communie-feest, bij doopen of bij begravingen, 'k was er altijd bij; 't was mij die ze moesten hebben om ze naar de kerke of naar 't stadhuis te brengen. Ge kunt niet gelooven waar dat het ne mensch nog voor dienen kan, dat hij zoo goed zijnen weg kent, en dat in tijd van oorlog nog wel, maar wacht een beetje; ge zult het wel zien als we ne keer zoo ver zullen zijn.
'k Heb al gezeid da 'k altijd zoo gezond ben geweest als een bliekske; toen het dus mijnen tijd was om soldaat te worden en ik op de keuring mijn hemd moest uitspelen om mij daar padermoeder-naakt in mijnen blooten flikker, door al die heeren en doktors te laten bekijken, vonden ze mij ook direkt goed veur den dienst. Omdat ik zoo 'ne lange magere springer was, en als koetsier de gewoonte had van met de peerden om te gaan, stopten ze mij bij 't peerdevolk en zoo kwam ik bij de lansiers. Mijn Meetje, en Lotte, waarvan dat er ondertusschen een dochter bovenmeid geworden was bij de vrouw van den zeun van 'nen heer uit de provincie-raad, hebben dan zooveel rond geloopen, dat ik op 't
| |
| |
laatste toch te Gent mocht blijven en zoo heb ik mijnen dienst uitgedaan in de kazerne van de Keizerstraat.
Maar 't is niet 't zelfde te rijden op den bok van een vigilante of op den rug van een peerd. 'k Heb dat dikwijls ondervonden in de Manege van de Violettenstraat of op 't exercitie-plein van 't Arsenaal, als mijn peerd mij 't zand bij armvollen deed oprapen. Maar een mensch leert van alles, en eens als ge geen blaren meer op uw achter-façade krijgt en goed in 't zaal kunt blijven zitten, dan is er in de wereld niets meer zoo plezierig als het stieltje van lansier.
De lansiers zijn de chiekste soldaten van heel den troep, vraagt dat aan al de meiskens van de Keizer- of van Sint-Lievenspoort of van geheel Ledeberg. En als ge ons, op de nationale feest of met prinskensdag, in grooten tenue en met de muziek vooraan naar den Kouter zaagt trekken, terwijl ons peerden het vuur uit de kalseien stampten, dan was er niet één van ons, die niet peinsde, dat 's keizers kat zijn eigen nicht geworden was.
'k Zal dus niet zeggen dat de jaren in de kazerne mij lang gevallen zijn, of dat ik er mij van te beklagen heb gehad. 's Zondags, en als ik vrij was,
| |
| |
dan ging ik naar Meetje of naar Lotte in het Luizengevecht, en iedereen kwam in zijn deure staan, als ik mijnen sabel tegen mijn sporen deed rinkelen, om dien flinken lansier in hulder straatje te zien; als Meetje, achter heur kraamken aan de statie, mij voorbij zag rijen, dan werd ze zoo rood als een haantje, van plezier.
't Was rond dien tijd dat ze gevonden hebben dat het Luizengevecht zoo ongezond was om in te wonen, zoodat het moest afgebroken worden. Voor Meetje en voor Lotte, die daar zooveel jaren naast malkander hadden geleefd, was 't geen kleinigheid de gebuurte te moeten verlaten. 't Was of er een stuk van hun herte scheurde. En percies als of 't zoo moest zijn, ze gingen toen alle twee nog aan 'nen anderen kant van de stad wonen. Lotte aan 't arsenaal te Gentbrugge, omdat haren vent daar dicht bij zijn werk was, en Meetje op 't koerken negen-en-negentig, aan de Brugsche Poort, omdat heur ouders daar nog hadden gewoond en omdat het haar zoo niet zoo erg zou varen uit het Luizengevecht weg te zijn. Ik weet niet of ge 't koerken negen-en-negentig kent, want daar zijn veel Genteneers die hun stad niet in al haar hoekskens kennen; maar 'nen echten Stropdrager
| |
| |
die weet dat het een cité is die zoo heet omdat er daar negen-en-negentig werkmanshuizekens staan, die allemaal precies op malkaar trekken, gelijk twee druppels water.
Toen mijn dienst uit was, ging ik weer bij Meetje wonen en 'k herbegon mijnen ouden stiel. Maar ne mensch moet mee gaan met zijnen tijd, en zoo werd ik na korten duur taxi-chauffeur; 't is om zoo te zeggen 't zelfde als koetsier, maar meer in 't modern. 'k Ben geen profeet, ne waar, maar horkt wat ik zeg: Achter dezen oorlog en zijn er geen koetsiers niet meer, de menschen rijden dan nog alleen maar in 'nen taxi. Awel, 'k zag dat toen al aankomen; niet den oorlog, maar wel dat de menschen in automobiel gingen rijden, en 'k zei, bij mij zelve:
- Cies jongen, met koetsier te spelen zulde gij ook al geen eens op de bank kunnen zetten. 't Vet is van de soep. Maar chauffeur, da's nog wat nieuws, daarmee kund'er komen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. En ik stond ekik daar weer aan de Zuidstatie met mijnen taxi, precies gelijk ik daar vroeger had gestaan met mijn vigilante! Nieuwe bezems vagen goed, he, maar schoone liedjens duren ook niet lang. De vovageurs begonnen juist Cies
| |
| |
Slameur te kennen, en 'k begon nen schoenen stuiver te verdienen, of pardaf! daar wier 't oorlog.
'k Zal u maar niet vertellen hoe dat ging; iedereen weet dat nog wel. Geene mensch die er hem aan had verwacht. De Gentsche feesten waren juist achter den rug; in de gazetten stond er wel in van de groote landen, van Rusland, en Engeland, en Duitschland, en Frankrijk en andere Mogendheden, maar dat ging ons landeken toch niet aan, he? En dan, 't had er tusschen al die landen al zoo dikwijls bijkans op gezeten dat ik peinsde: 't Zal ook dezen keer wel koelen zonder blazen.
Maar jawel! 't zou te dicht bij ons zijn dezen keer; we moesten mobilizeeren, wat zooveel zeggen wil als dat ze ons terug binnenriepen bij den troep. 'k Zal dat nooit van mijn leven vergeten. 't Was op 'nen Zaterdag avond, 'k had mij gewasschen en een proper half hemdeken op ne stoel gereed geleid, want ik meende vroeg op te staan om ne keer naar de hondenmarkt om een paar duiven te gaan zien, want ik begon in den laatsten tijd veel liefhebberij in reisduiven te krijgen.
En ziede da 'k dienen nacht juist aan 't droomen geraak. Ik droomde dat ik
| |
| |
met mijnen taxi twee Engelschen het Gravenkasteel moest laten zien, maar aan Sint-Baafs krijg ik een panne aan de moteur. 'k Zie wat 't is: 't Was maar een vijze die los zat. Ik pakke mijnen Engelschen sleutel, 'k draaie ze aan en geef er nog eenige goeie kloppen op dat ze zou blijven vastzitten. Jawel! ik kloppe, kloppe en 'k blijve kloppen. Almeteens schiet ik wakker, maar 'k hoore nog altijd dat kloppen in mijn oor. En dan word ik eerst gewaar dat 't op ons deur was dat ze zoo aan 't hameren waren.
Toen 'k mijn broek had aangeschoten en naar beneden kwam stond heel het koerken al 't onderste boven. De nachtwaker ging van deur tot deur de menschen wakker kloppen, en twee pinnen deelden de briefkens uit aan de jongens van de klassen die binnen geroepen waren.
- Allee, 't is oorlog! 't Is t'hope dat veur niet lange is.
Daar waren er veel van ons koerken die op moesten trekken: Daar was Tsulke den duivenmelker met wien da 'k afgesproken was om naar de markt te gaan, en Pier den draaier, en Tsaakske den stoelenvlechter, en Jan De Wilde die in de Lys werkte, en twee mannen uit den Phenix, en nog
| |
| |
veel anderen meer. Sommigen stonden nog half gekleed in hun deuren; anderen waren al aan 't afspreken samen te gaan, en degene die vrouw en kinders hadden, hadden d'handen vol om ze gerust te stellen.
Meetje, die van al dat gedoe was wakker geworden, kwam nu ook naar beneden in beur slaaplijveken, en toen ze hoorde wat er te doen was, begon ze te tjoelen gelijk een borelingsken en viel mij om den hals al roepend:
- Wel Cies, jongen nog toe, en gade mij nu ook verlaten om naar den oorlog te trekken?
't Was mij een kateil, de rest van dien nacht. Daar was geene mensch die nog een oog toe deed. We zullen er maar kort spel mee maken en 't gordijntje trekken over al de traantjes die er toen vergoten werden. Maar vroeg in den ochtend, nadat Meetje ne pot sterke koffie had gezet voor den troost, stapte ik, met mijn soldatenboeksken tusschen den derden en den vierden knoop van mijn vest en een paksken mee mijnen wasch en een paar boterhammen in de hand, langs de Coupure over de Verloren-Broodbrug en langs de Bagattenstraat naar de kazerne van de lansiers. Meetje had natuurlijk willen meegaan, maar 'k had heur gezeid:
| |
| |
- Meetje, houdt u kloekskens; blijft maar stillekens hier, want met al dat gejank aan mijn ooren zou ne mensch op 't laatste niet meer weten waar zijn hoofd staat. Allee, salu! 't is maar voor korten tijd.
En ik peinze dat ook.
't Was nog vroeg in den ochtend toen ik aan de statie kwam, maar daar was 't zoo vol volk als in den tijd van de algemeene werkstakinge, als de stakers Eedje Anseele gingen afwachten die mee den trein uit Brussel kwam. Dat waren allemaal menschen die daar stonden om de piotten te zien vertrekken, en iederen keer dat ze maar 'nen soldatentenue zagen, begonnen ze bravo te roepen dat hooren en zien verging.
Zie, 'k peinsde bij mij zelf: Als 't oorlog wordt, dan moet het peerdenvolk 't eerst vechten. Is 't dat al dat volk al zoozeer bravo roept, voor ne simpele piot, wat gaat het dan zijn als ze mij in 't oog krijgen die nog wel bij de lansiers ben.
Ge moet weten, ik ben met al die komplimenten niet gediend; daarom slierde ik rechts af, langs den boulevard om zoo stillekens over de passage tot in de kazerne te geraken. Maar in de Sint-Lievensstrate was 't alweer 't zelfde
| |
| |
gedoe, en 't was onder 't bravogeroep van duizenden menschen dat ik, precies gelijk 'nen primus die deur zijn dekenij ingehaald wordt, eindelijk in de kazerne van de Keizerstraat gerockt.
|
|