| |
| |
| |
Hartelijk opgedragen aan Pr. Verbaere, Gentenaar van d'ouden stempel
| |
| |
| |
De Wonderlijke Avonturen van Cies Slameur
I. - De prille Jeugd
Ik ben een echte Gentenaar. Mijn Meetje dat mij heeft groot gebracht, woonde in het Luizengevecht, daar tusschen de Kortrijksche straat en de Leie, dat ze nu hebben afgebroken, sedert Eedje Anseele schepen van de stad is geworden en niet meer wil dat de menschen nog in zoo'n ongezonde krotten zouden wonen.
Maar dat het Luizengevecht ongezond zou zijn, en is geen waar. Ik ben er gewonnen en geboren en altijd zoo
| |
| |
gezond geweest als een blieksken. Als ik, na vier winters in de loopgraven te hebben geleden, nog geen andere kwalen heb gekend dan twee keeren een valling en ééne keer wintervoeten, dan peins ik dat het precies is omdat ik in mijnen jongen tijd zoo gezond ben groot gebracht. En mijn wintervoeten heb ik genezen met twee cens keersroet. 't Is nog van mijn Meetje dat ik die remedie heb geleerd, want al was 't mensch ook niet vele naar school geweest, voor 't verstand zoude zo veel doktors en advokaten verkocht hebben waar ze bij stonden.
Door mijn familie is het toch ook niet dat ik zoo kloek ben van gestel, want mijn moeder, die in de continues werkte, stierf aan de vliegende tering toen ik nog geen twee jaar oud was, en mijn vader had ik toen al één jaar vroeger verloren. Ge moet weten, hij was metsersgast, en gelijk alle stielmannen hield hij danig veel van Gentsch tripelbier en van een goed druppelken. Zoodat hij, op 'nen blauwen Maandag, toen hij met eenige vrienden wat lang in het ‘Keetje’ had gezeten en het dien avond juist geijzeld had, bij het naar huis komen uitslidderde op het trapken van ons straatje, met het ongelukkig gevolg dat hij zich
| |
| |
den hals brak, en nog dienzelfden nacht in de Bijloke overleed.
Omdat hij, behalve zijne liefde voor den Gentschen uitzet, toch een heel goede was, maakte mijn moeder zich daaruit zooveel verdriet dat zij, met beur hard werken in de fabriek en haar zwak gestel, zich de vliegende tering op het lijf haalde en nog geen jaar later mij alleen aan de zorgen van mijn Meetje overliet.
Hoe dat oude mensch het heeft aangelegd om mij groot te brengen, is een raadsel dat er nog veel huisvrouwen mogen oplossen. Ceheel den dag was zij van huis weg om don kost te verdienen. Te Gent, aan de Zuidstatie, tusschen de zes boomen van het plankier daar juist vóór den grooten ingang, zitten er vier oude wijvekens en één vent met een houten been. Zij verkoopen appelsienen, spekken, kraakamandels, harde mastellen, kaneelkoeken, harde eiers, noten, vijgen, appelen, peren en pruimen, alles navenant den tijd en het sezoen. Awel, daar juist in het midden, op de rechterhand van den vent met het houten been, daar zat mijn Meetje vóór haar kraam, des Zomers onder nen rooden parasol en des Winters onder nen grooten vuurpot onder haar voeten.
| |
| |
Maar sedert den oorlog is de commerce zoodanig verslapt, en daar komen nog zooweinig reizigers met den trein, dat zij haar affaire heeft overgelaten en nu van haar renten leeft op twee kamerkens in de Pand van de Preekheeren, hij Sint-Michielskerk. In den laatsten brief, dien ik deur iemand die in Holland is van haar ontvangen heb, schrijft ze mij nog:
‘Cies, jongen, doe maar goed uw devoore, want mee mij gaat het maar stillekens; 't en is niet veur die enkele cens die ik er nog mee verdiende, want tegenwoordig kunde toch geen commerce meer doen gelijk als vroeger en 't had het toch ook niet meer vandoen om aan mijn kostje te geraken. Maar als ik peinze dat ik daar heel mijn leven aan de statie gezeten heb, en altijd treffelijk en eerlijk geweest ben, en da 'k nu daar iemand anders moe zien zitten op mijn eigen plaatse, en dan da 'k zoo in mijnen ouden dag nog heb moeten verhuizen uit het Luizengevecht, Cies, jongen, da zijn toch dingen die mij deur 't herte gaan.’
Maar met dat alles zou ik nog vergeten dat ik u hier moet vertellen uit mijnen jongen tijd. Als mijn Meetje zoo den geheelen dag achter haar kraam
| |
| |
moest zitten, had ze natuurlijk geenen tijd om mij op te passen en dan stuurde ze mij naar Lotje Verschuere die nevens ons deur woonde. Lotje had veertien kwekkers; als er dus nog een vijftiende bij kwam om op te letten, maakte dat weinig minder of meer. Daarbij, 't was Lotte zelf niet die dat dee; 't was haar tweede dochter Elodie, die daarbij bijzondere spectie over mij hield en me zoo een beetje als moeder diende. Daarvoor kreeg ze dan 's Zaterdags avonds van Meetje wat overschot uit haar kraam; een zakske kraakamandels of karlientje, en als 't heel goed geweest was eenige katrienspekken; dat was 't beste om geven, vond ze, want dan kon Elodie nog meedeelen aan al de zusters en broers. Lotte kreeg voor mijn kost zeventig cens in de week, en later, toen ik grooter was, ging Meetje tot vijftien cens per dag; maar toen werd ik al te groot om naar de bewaarschool te gaan.
Als ik nu zoo krijgshaftig ben, dan peins ik dat het komt omdat ik dat in het huishouden van Lotte zoo goed heb geleerd. ‘Een vrouwe zonder slagen is een soepe zonder zout’, zei Tjeef Verschuere, de vent die Lotte altijd, en dat spreekwoord zette hij dan ook in praktijk. Als het eten koud geworden of aangebrand was, als een van de veer- | |
| |
tien iets mispeuterd had en Tjeef voor den last ervan stond, als hij moeilijkheden had gehad op zijn werk, of 's Zaterdags avonds zat thuis kwam, dan gaf het kateil. En daar Lotte ook niet op haar tonge gevallen was en er geen doekskens rond deed, kan men begrijpen hoe mijne strijdlustige gevoelens in zoo'n midden werden aangekweekt.
Toch konden Tjeef en Lotte het best met elkander vinden. Als hij bij zijn vrienden was, of in het fabriek, bofte hij: ‘Zoo 'n wijf gelijk de mijne, is er op gansch de Kortrijksche Poort niet te vinden.’ En zij zelf betuigde van haren man: ‘Van mijnen Tjeef kan ik alles gedaan krijgen wat ik wil, maar aan uwen vent moet ge nooit het laatste woord laten in het huishouden.’
Met ons vijftienen waren wij baas in het Luizengevecht; als ik zeg met ons vijftienen, is dat hij manier van spreken, want de grootsten en de kleinsten vielen daar natuurlijk vanaf; de grootsten omdat ze heel vroeg mee moesten naar het fabriek, en de kleinsten konden natuurlijk nog niet mee doen. Awel, sinds den oorlog heb ik veel nagedacht over de politiek en nog andere dingen meer, en ik begin te zien dat het met ons, snotneuzen, daar juist zoo ging in het klein, gelijk als de
| |
| |
landen en de mogendheden dat doen in het groot. Want om dat meesterschap te behouden, moesten wij het niet alleenlijk uitvechten onder elkaar, maar ook nog voortdurend strijd voeren tegen de jongens van de andere straatjes der gebuurte. En gelijk de groote staten dan met elkander verbonden sluiten, zoo spanden wij, als het er op aankwam, samen mot de jongens van de Sint-Pieters-Vrouw- en de Lange Kazernestraat, om groote oorlogen te beginnen tegen die van den Kattenberg of van Akkergem.
Maar 'k peine dat, alles bijeen genomen, het er bij ons toch nog beter toeging dan in de groote politiek. Want als een van de grooten nen kleinen zijn boterham, of zijn spekken, of zijn marbols of gelijk wat, had willen afnemen, - gelijk of ge zoudt zeggen in de hooge politiek dat er een mogendheid goesting krijgt naar de kolonien van 'nen kleinen staat en dan begint met ultimatums te sturen, - dan kwam Lotte er tusschen om hem bij zijnen schabbernak te pakken; ze legde hem over haren knieën en op één, twee, drie, wist zij er allen lust uit te kloppen voor het voeren van die veroveringspolitiek. En mijn Meetje ook wist danig goed om te gaan met haren slets,
| |
| |
waaraan mijn billen en heel mijn achterwerk langen tijd de herinnering hebben meegedragen. Awel, 'k vind ekik dat er zoo iets gelijk mijn Meetje met hare slets, of gelijk Lotte, nog mankeert in de groote politiek.
Zoo'n edukatie heeft ons allemaal deugd gedaan. En dat de veertien of de vijftien, als ik er mij zelf bijtel, van Lotte Verschuere nog zoo'n slecht figuur niet gemaakt hebben in dezen oorlog, zulde pas verstaan als ik u zeg dat er hier nog drie andere met mij op het front staan; en Miele zit krijgsgevangen bij den Duitsch, en Dolf is geïnterneerd in Harderwijk, en Stant, die voor den oorlog ajusteur was bij Carels, heeft lang in 't hospitaal van den Havre gelegen, omdat hij zijn hand verpletterd had in de ontploffing van de Pyrotechnie te Graville; en Edeward, de jongste, wacht in het instructie-kamp te Fecamp tot dat hij met ons kan komen meevechten. Daarvoor heeft hij over de Terneusche vaart moeten zwemmen en te Selzaete onder den pinnekensdraad kruipen. Dat is acht van de vijftien, en nog geen één is er van dood; 'k peins ekik dat dat een heel schoone familie is, en eene die chance heeft daar nog bij.
Lotte zelf heeft zich even kloek ge- | |
| |
houden. Sinds dat ze verhuisd zijn uit het Luizengevecht en hare vent gestorven is, is ze met hare twee ongetrouwde dochters een staminee begonnen op Ledeberg, dicht bij 't Arsenaal, omdat er daar zooveel van haar kennissen werken. Daar was in 't begin van den oorlog altijd veel volk omdat ze zooveel nieuws wist van haar jongens bij den troep en ook omdat twee flinke meiskens altijd wel kalanten aanbrengen.
In 't begin dat den Duitsch te Gent was, en ze probeerden de mannen van het arsenaal aan het werk te krijgen, kwamen er daar zoo eens twee oude leiren van landstormers binnen en vroegen ‘ein glaas bier’.
Ge hadt ze moeten zien; ze kwamen daar goed terecht bij Lotte. Ze stelde haar op de zulle van de staminee, en met de klink in beur hand, kregen ze hun bekomste.
- Maakt maar ne kier gauw dat gulder mijn huis uitkomt, zulle! Peinsde gulder da 'k mee hulder inzit of verlegen ben om hulder cens! Ik en tappe veur geen smeerlappen; in mijn staminee komt er niet anders dan treffelijk volk.
G'hadt ze moeten zien optrekken. Salut! En de wind van achter! Maar 's anderdaags moest Lotte op de kom- | |
| |
mandantur komen, en ze heeft er drij weken voor op de Nieuwe Wandeling gezeten.
Ik zegde dan azoo, dat wij daar juist goed waren om een strijdlustige opvoeding te krijgen. 't Is daar ook dat ik heb leeren zwemmen, wat mij in mijnen militairen staat goed te pas is gekomen. Ge weet wel, daar juist tegenover het Luizengevecht ligt Dua, waar de studenten 's zomers bootjes gaan huren om met hun lief naar het ‘Patijntje’ of het ‘Snepke’ te varen, en als ze goed riemen kunnen naar den ‘Anker’, of tot aan Drongen naar de ‘Nenufar’ of den ‘Groenen Boomgaard’. Als ze dan zoo goed met hun riemen in het water aan 't plonsen waren, zwommen wij ze achternaar en gingen aan 't roer hangen tot dat ze ons nen halven kluit gaven om ze gerust te laten. 'k Heb zoo wat dikwijls in het slijk geplamodderd om ne cent achterna te duiken, maar 'k moet bekennen dat het altijd om niets was als ik hem niet beet had van den eersten keer. En 'k was toch ne goeie zwemmer, want om van den trap van ons straatje tot achter de Verloren Broodbrug te komen, en daar dan te keeren in dien fellen stroom, was maar kinderspel voor mij. Maar het water van de Leie daar, vooral des
| |
| |
Zomers, was dikwijls zoo proper, dat wij ons moesten gaan afspoelen onder de pomp iederen keer dat wij daarin een bad genomen hadden.
Dat was de goeie tijd waar algauw een einde aan kwam toen ik naar schole moest; 'k was eerst wel op de bewaarschool geweest in de Kortrijkschestraat, maar vooral toen ik bij de broerkens kwam vond ik het minder plezant. En als het met schoolgaan uit was geweest had ik het nogal kunnen schikken, maar 't ergste waren de penitenties, die ik zoo dikwijls in school moest blijven krabbelen als al de anderen naar huis mochten gaan, zonder zelfs te rekenen dat als de broeder soms zijn beklag kwam doen, Meetje al heel gauw haren slets gereed had.
Als ik u alles uit mijn schooltijd moest vertellen, zou ik er mijn vingers wel lam aan kunnen schrijven. Eenen enkelen keer dacht ik dat er aan dat schoolgaan een einde kwam en er voor mij een plezierig leventje ging beginnen van vrij ravotten op straat. Ik was toen een jaar of acht en Meetje vond dat het voor mij tijd werd om mijn kost te verdienen. 't Beste was nog dat ik in dezelfde affaire zou gaan; dan kon ze mij een handje helpen en daarbij nog in 't oog houden ook. En zoo kwam
| |
| |
ik daar op den hoek van de Vlaanderenstraat te staan, met een mand appelsienen aan mijn zij en al schreeuwend zooveel ik maar kon: ‘Drij appelsienen veur vijf eens!’
Ge zoudt het niet zeggen hé, maar voor iemand die zijn oogen den kost wil geven, is er geen beter plaats in geheel de stad Gent dan daar op den hoek van de Vlaanderenstraat. 't En duurde geen veertien dagen of ik kende al de koetsiers en al de kommissionnairs van het Statieplein, al de kondukteurs van de elektrieke trams, al de pinnen van de wijk, al de gazetverkoopers, en al de leurders en al de crème-glace-marchands van geheel de stad.
Ik wist om welk uur de scholen, en om welk uur de fabrieken gedaan zijn, en welke voyazeurs dat er aankomen met iederen trein, en wie dat er naar de beurs toe ging en wie naar de Vrijdagmarkt of naar 't concert op den Kouter; ja, ik kende al de Genteneers, als ze van te vijven tot de zevenen hun wandelingsken doen van de Kouter tot aan het Statieplein.
Zoo zag ik alles wat er waaide en draaide op straat en dat van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; want tegen avond verhuisde ik naar den anderen kant van het Statieplein, naar de Lam- | |
| |
merbrug aan den hoek van de Kuiperskaai, omdat er daar dan het meeste voorbijgangers waren. Op 't uitzicht van de menschen alleen, wist ik al te raden of ze naar den Nieuwen Cirk of wel naar 't bal in den Valentino gingen, want 't was toen nog de Valentino, in plaats van den Wintergarten, en Zondags avonds was er bal in plaats van cinema.
Ja, 't was daar een goeie plaatse om appelsienen te verkoopen; als ze in den cirk de Levende Brug, of de Gebroeders De Graeve, of Het Teeken des Kruises speelden, en de lange roten menschen tot aan de Lammerbrug stonden te wachten tot de deuren open gingen; ofwel met de foor van Halfvasten als de menschen 's Maandags naar 't Sint-Pietersplein gingen, hadt ge eens moeten zien hoe mijn commercie marcheerde! 't Moet zijn dat het mij in 't bloed zat, want ik was de grooten te slim en niemand verkocht er meer dan ik. 'k Peinsde al bij mij zelve wat ik nog meer zou kunnen verkoopen, en wat ik ging doen met de Gentsche feesten op het kloefkensbal, of met Vastenavond als er in alle danszalen bloenden uitgelot worden en er zooveel verteer op straat is dat ne mensch er niet genoeg bij kan zijn; 'k peinsde op dat alles en
| |
| |
op de centen die 'k dan ging verdienen en iederen avond aan Meetje zou afgeven, als deze een onverwacht en voorbarig einde aan al die commercieplannen kwam stellen.
Op nen Zondag in den achternoen, als er geen menschen op straat waren en 't voor Meetje nog te vroeg was om al achter heur kraam te zitten en ze dus profijtig in ons straatje op nen stoel een uiltje zat te vangen, terwijl ik met Stant en nog een paar ander bengels van Lotte er op uit waren langs d'Heuvelpoorte achter 't Strop waar wij in de Schelde gingen zwemmen, kwam de onderpaster, die 's Zondags de mis doet in 't kappelleke van Schreiboom, mijn Meetje opzoeken in haar straatje. Mijn Meetje was geen kwezel, en als ze een gazet kocht dan was 't Vooruitje, omdat Nand Hardijns daar zoo 'n schoon artikelen over de werkmenschen in schrijft, maar gelijk al de ouwe menschen ging ze regelmatig 's Zondags morgens naar de kerke en veur ne paster had ze nog meer respekt dan veur 'nen burgemeester. Wat die twee daar bedisseld hebben, heb ik nooit geweten, maar toen ik 's avonds thuis kwam, zei Meetje:
- Cies, mijne jongen, morgen en gade gij niet meer met appelsienen leuren; mijnheer den onderpaster van
| |
| |
't Schreiboom is hier geweest, en hij vindt dat het jong volk niets goeds kan leeren op straat, en alsdat het beter zou zijn van nog nen tijd bij de broerkens op schole te gaan.
Als ik dat hoorde zonk 't herte mij in de schoenen. Ik stond daar nen tijd lang gelijk een kieken dat moet leggen en de woorden wilden uit mijnen mond niet komen. Als Meetje iets in haar hoofd had, dan had ze 't niet in haar voeten, zoodat het niet gemakkelijk was ze van heur gedachten af te brengen, maar ik krijschte en ik jankte zoo lang dat ik toch niet meer terug naar schole moest, en dat was voor mij 't voornaamste. 't Kwam dus op een akkoord: Appelsienen venten mocht ik niet meer, maar 'k zou 'nen deftigen stiel leeren, die mij geen gelegenheid meer gaf om zooveel op straat te slijpen. Zie, 'k zal u maar niet vertellen wat ik zoo allemaal heb geprobeerd; 't was twaalf ambachten en dertien ongelukken: Eerst wilde ik letterzetter of boekbinder worden, en al is dat dan ook nen stiel waar ne mensch altijd moet bij rechte staan, ze vonden toch dat ik geen zittend gat en had en er dus niet voor deugde. 't Was niet veur 't zitten, ziede, of ook niet veur 't staan, maar 't was dat ik kwikzilver in mijn
| |
| |
beenen had, en dus maar nen stiel moest hebben waar dat er wat meer moevement bij te pas kwam. 'k Ben dan behangersgast geweest, dan façade-kletser en dan vleeschhouwersgast, waar dat ik velo leerde rijen om de kalanten op tijd hulderen rosbief thuis te brengen. 't Er zou geen einde aan komen moest ik dat allemaal van naaldeken tot draadjen vertellen; 't is maar omdat ge zoudt weten mee wien dat g'het te doen hebt als ik u mijn avonturen ga vertellen, en dat ge niet zoudt meenen da 'k een leugeneire ben.
|
|