| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Na het verdwijnen van Chris werd het weer dezelfde oude geschiedenis en herviel hij in de eeuwige ellende. Neen, er was oplossing noch uitkomst, het noodlot hield hem nu eenmaal vast met ijzeren vuist en zou nooit weer loslaten. Het leek of hij voor eene steile helling stond, die hij trachtte te beklimmen, om telkens terug in den afgrond te storten. O! je zakte zoo lichtjes, je gleed eer je 't zelf wist, doch hoeveel inspanning was er noodig om één stap omhoog te komen. Of kwam je er wel ooit? Neen, nimmer, wat had hij reeds niet beproefd, om telkens machteloos terug te dompelen?
In het begin had hij gehoopt te kunnen leven van den arbeid aan de Hallen, dan van het krantenverkoopen; wat langer had het geduurd bij Dufayel; nu weer was het een tijdje lang goed gegaan, zoodat hij wat hoop begon te krijgen, toen het niet te ontkomen toeval al zijn plannen vernietigde.
Drie dagen lang had bij met zoeken doorgebracht; slechts gedurende drie dagen had hij geen tijd gevonden om kaarten te verkoopen; hij zou zich geschaamd hebben aan zich zelf te denken en niet alles in 't werk te stellen om den verloren vriend terug te vinden. Toch was dit korte verzuim voldoende om je terug in de miserie te dompenlen: het weinige overgespaarde geld was weg en er bleef zelfs niet zooveel om nieuwe kaarten en kleuren aan te schaffen... nog juist voldoende om een pak kranten te koopen. En paar dagen later, toen hij met vochtig weder, niet veel had verdiend, bleef zelfs daarvoor niet genoeg. Ware het kamertje niet tot aan het einde der maand betaald, had hij reeds ‘clochard’ moeten loopen.
Nu begreep Vincent dat al die kleine omstandigheidjes die je telkens in de ellende kwamen stooten, niet een toeval waren, doch onder den drang van het noodlot je noodzakelijk moesten treffen. Er behoefde te weinig: op al dien tijd dat hij met groote krachtsinspanning er weer wat boven op geraakte, moest noodzakelijk de kleinigheid komen die weer naar beneden deed storten. Het was lijk met de kleeren: je kon zelfs niet het eerst noodige, een fatsoenlijk pak bekomen; eer je genoeg voor het eene stuk hadt overgespaard viel het andere weer aan lompen. Neen! ééns in de miserie kwam je d'r nooit weer uit.
| |
| |
Op het einde der maand kon hij natuurlijk zijne kamerhuur niet betalen en moest weer de nachten onder den blooten hemel doorbrengen. Doch het werd erger, bitterder dan ooit; 't was aanvang December en bar koud. Uren lang dwaalde hij verstijfd en klappertandend rond, terwijl de snerpende wind en stofsneeuw, die door zijn versleten jasje beten, hem de beenen geeselden en de voeten doornat werden in de lompige schoenen. Overdag trachtte hij te schuilen in de kerken, museums of openbare gebouwen, waar talrijke andere kleumerige vagebonden op de verwarmingsroosters zich stonden te koesten tot bewaker of koster ze verjagen kwamen.
Eens toen Vincent weer ‘clochard’ was, volgde hij een paar andere zwervelingen naar het nachtverblijf. Tot nog toe had hij, door een laatste schaamtegevoel weerhouden, daar niet heen durven gaan, nu moest het wel, zoo akelig werd het buiten. In de trieste Charonne-straat, vóór den vuil-grauwen gevel, waarop een roode lantaarn vlekte, wachtte de lange rij havelooze stakkerds, dicht tegen den muur ineengekneuterd om zooveel mogelijk tegen den scherpen sneeuw te schuilen. Je moest er vroeg staan, want op dit tijdstip van 't jaar warende beschikbare plaatsen gauw gevuld, en de telaat komenden vonden dan een gesloten deur, waarboven het opschrift ‘Complet’ hen aankondigde elders te zoeken.
Ditmaal waren Vincent en zijne gezellen, - een paar kerels die hij aan de Maubert plaats had ontmoet, - nog ruim op tijd, meer dan één uur te vroeg. Bibberend en versteven, soms met de voeten trampelend of de armen in de lenden slaand om 't toch maar wat warm te krijgen, moesten zij blijven wachten, terwijl immer meer en meer dakloozen bijkwamen. Eindelijk ging de deur open, achteraan in een somberen grijs en bruin geschilderden gang moesten ze door een kantoortje waar een barsche bediende de namen opnam. Wel vroeg de man ook papieren, doch gewoonlijk verlangde hij niet ze te zien. Dan kwamen ze in de wachtkamer, moesten één voor één onder het stortbad, dat eigenlijk warm had moeten zijn, doch zoo lauwtjes bleef dat je reeds lang stond te rillen van kou eer de deur openging, om je buiten te laten.
Ondertusschen had men de kleeren der geherbergden weggenomen om te ontsmetten en kreeg ieder het kostuum der inrichting, een grofbruin pak dat hen wonderwel op galeiboeven deed gelijken. Overigens was
| |
| |
hier nog meer dat op eene gevangenis leek: in volstrekt stilzwijgen moesten ze zich op rij stellen en naar de eetzaal gaan, waar ieder eene waterige kom soep kreeg waarin groenten zwommen en geweekte brokken brood. Daarna ging het naar de slaapzaal: een dier kille wit-gekalkte vertrekken, waar langs de muren twee rijen houten britsen stonden, met dunne matras en nog dunnere dekens. En het gold hier niet van te mopperen of tegen te stribbelen want om een nietigheid werd je aan de deur gezet en mocht je opschieten door den ijzigen nacht.
's Morgens, om zes uur, werden ze bij klokslag gewekt; weer kregen ze een stuk brood, nu met eene kop bleeke koffie. Ze moesten alles schoonmaken: dekens vouwen, zalen en gangen vagen, en dan nog als vergelding een bundel hout hakken of een eind touw uitpluizen eer ze heen mochten gaan.
Er was weinig arbeid aan de Hallen, en met den krantenverkoop ging het zoo slecht dat Vincent soms dagen achtereen geen stuiver verdiende. Maar lijk hij dit leven leerde kennen en handiger werd wist hij 't ook zonder geld te stellen. Zachtjes aan was hij te weet gekomen waar er 's winters uitdeelingen werden gedaan van brood of soep. Eigenlijk deed hij nog maar 't best opnieuw kennis aan te knoopen met het schorem van de buurt; er was geen reden dat te verachten; daar hielpen ze je niet van honger om te komen.
Met die kerels slenterde hij rond, zoekend naar eenige karwei of andere gelegenheid. Soms gingen zij builen dragen aan het Port Saint Nicolas. Dat was zwaar en lastig werk; meestal moest je kalk of steenkool lossen bij zakken van honderd pond; steenkool was zwijnderig vuil, het fijne stof drong door de kleeren heen tot op het plakkerige hemd dat je maar niet reinigen kon, en waarmee je weken lang op je lijf moest loopen; kalk was pijnlijker, hij beet in oogen mond en neusgaten, en bij het zweeten brandde bij op de naakte huid.
Dergelijke arbeid werd dan ook nog al goed betaald; sommige dagen verdiende hij wel genoeg, maar sedert zijne laatste teleurstelling had Vincent allen moed verloren en dacht er niet meer aan eenig geld over te leggen. 't Baatte toch niet als je na een paar dagen werkeloosheid alles weer kwijt was. Nu deed hij lijk de anderen: als hij wat verdiend had dronk hij zich eene fuif in, ledigde de eene flesch na de andere, terwijl de
| |
| |
alcohol naar het hoofd steeg, en je voor een paar uur alle ellende vergat. Je kon weer vroolijk lijn en lachen en had lust in 't leven.
In plaats van 's avonds naar de vunze ‘cabinets meublés’ te keeren, of erger nog naar die luizige ‘chambrées’ waar je met allerlei goedje samentrof, bleef hij slapen aan het Port Saint Nicolas. Je kroop boven op een tas graanzakken, onder de dikke huif die je warm hield; 't was zindelijk en droog, veel beter dan in een logement. Met een griezeling van afschuw dacht hij er nog aan, hoe hij daar eens ongedierte had opgedaan: in den dag had hij eene danige jeukte gevoeld en thuis, bij een vaalbleek kaarslichtje had hij de roode puistjes op de huid ontdekt. Dan was het een radelooze angst geweest, een onzegbare viesheid van zich zelf, gejaagd had hij gansch zijn lichaam doorzocht, was nijdig aan 't wasschen en schrobben gegaan; en den volgenden nacht had hij geslapen in het nachtverblijf omdat je daar onder het stortbad moesten de kleederen werden ontsmet. Zoo had hij later niets meer bemerkt, maar van het avontuur had hij eene vreeselijke herinneringen behouden en telkens rilde hij van afschuw als hij, zelfs afgetobd van vermoeienis, een dier verdachte bedden inkroop.
Daarom sliep hij liever op de graanzakken; wel was het gevaarlijk, want ook de politie wist zeer goed waar het rapalje een nachtleger zoeken kwam, en zoo vermenigvuldigde zij er de raffles en werden de stapels zorgvuldig onderzocht. Maar je moest glad zijn en om ze te ontduiken een diep gat bouwen, een soort nest te midden der zakken. Sommigen wisten zoo eene echte konijnenpijp te graven, waar ze iederen nacht naar terug keerden tot het graan werd opgeruimd. Je moest niet trachten je zoo'n hol, door een ander gegraven, toe te eigenen, want daaruit konden twisten ontstaan die wel op een messengevecht uitliepen.
Andere keeren ook gingen ze naar de plaasterovens van Romainville of Bagnolet, om daar te slapen. Het was heel ver, zoodat men liefst bij groepjes van drie of vier makkers er heen trok, om bij een bepaalden oven een gewoon gezelschap te ontmoeten. Je moest eerst de ‘fortifs’ voorbij, de voorsteden door tot in het vlakke veld. Langs de Lilas-poort verlieten ze de stad, om den langen tocht door de droeve ‘banlieue’ aan te vangen, langs sjofele huizekens en magere velden, afgewisseld met vuilnishoopen, sintelvlakten of mestvaalten, nevens heuvels afbraak en steengruis, of eene villa opgetrokken uit bordpapier en blik, te midden van een tuberculeus
| |
| |
en spichtig tuintje.
Nog verder de velden door, lagen de ovens die je eerst tegen den nacht bereikte: gewoonlijk waren het eenvoudige loodsen, langs alle kanten naar den wind open; doch daartegen aangebouwd lagen de ovens waarbij het stikkend warm was. Soms zat er wel een oppasser, doch gewoonlijk was dat zelf een vagebond, die voor eenige centen de wacht bleef houden. In de vage klaarte bemerkte men talrijke zwervers, gekromd, ineengedoken, neergehurkt of languit gestrekt op den grond, dicht bij den ovengloed.
Anderen gingen slapen in de verlaten steengroeven waar zij een vuurtje aanlegden; maar rond de plaaster- of kalkbranderijen was het prettiger. Die van Romainville hadden een ander uitzicht als die van Bagnolet; bij deze laatste kwamen meer zwervers en arme stakkerds ‘pilons’ en ‘chemineaux’. Romainville daarentegen werd meer uitsluitelijk bezocht door allerlei rapalje, straatslijpers en apachen die van Parijs kwamen; bij de anderen hoorden er ook van het vlakke land. Soms ging het er vroolijk toe; zij die geld bezaten hadden flesschen wijn meegebracht en in den fantastischen rooden ovenschijn, werd er gedronken en gespeeld, gedobbeld en gekaart.
Daar men zich niet meer op het grondgebied van Parijs bevond, kwam de politie ook niet zoo ver; om de plaatselijke overheden kommerde men zich weinig. Vooral te Romainville was niets te vreezen, te meer daar het goedje dat er huisde, desnoods niet voor de enkele politie-mannen die de gemeente op hen af kon zenden, zou geweken zijn... tenzij het àl te bont werd en eene brigade van Parijs zelf daar eene zuivering hield.
Eens was Vincent te Bagnolet bijna gesnapt; het was in eene groote kalkschuur, waar zij wel met een twintigtal rond den oven geschaard zaten, terwijl anderen sliepen op een hoop stroo in den hoek. Plots had degene die buiten op uitkijk stond, onraad gemerkt, en op zijn geschuifel waren allen lijk eene vlucht musschen uiteen gestoven. Iedereen zocht een heenkomen, wat gelukkiglijk niet moeilijk viel in open veld. Vincent had zich eenvoudig langs de helling, waar de oven tegenaan gebouwd was, laten afglijden om dan maar voort te hollen, zoolang hij eenig gerucht achter zich hoorde.
Heel de rest van dien nacht had hij verder gedwaald zonder te weten waar hij zich bevond, nu eens over drassige velden met heggen en slooten
| |
| |
doorkruist, zoodat hij eenmaal vast raakte in stekeldraad, dan langs heuvelhellingen met gevaarlijke putten van verlaten steengroeven. Later kwam hij toch weer aan vage gronden, waarop de fabrieken gansche sintelbergen hadden gestort om zoo, tegen den morgen, uitgeput en versteven, de omstreken van Levallois-Perret te bereiken, drie uren verwijderd van Parijs.
Sedert dien was hij nog slechts naar Romainville gegaan. Nu kwam hij minder aan de Hallen, doch slenterde in de verdachte buurten op de hellingen van Montmartre naar Saint Ouen. 's Morgens, heel vroeg, eer het nog licht was, verlieten zij de ovens om naar de stad te gaan, waar zij tegen het uur aankwamen waarop de uitdeelingen van brood en soep begonnen.
Het was gewoonlijk in de voorsteden, dat die ‘Oeuvres de la Bouchée de pain’ of ‘Soupe populaire’ waren ingericht. Dat ging zoo omtrent overal op dezelfde manier: eerst was het de lange rij wachtenden vóór de gesloten deur: dan het wit gekalkte portaaltje, waar iedereen den bon kreeg dien hij moest uitwisselen, soms in het lokaal zelf, soms ook in een ‘fourneau populaire’ - dat waren een soort restauraties door weldadigheidsmaatschappijen ingesteld - tegen een homp brood of een bord soep, naarmate je was terecht gekomen in eene ‘bouchée de pain’ of eene ‘soupe’.
Als je bij de eersten kwam, was het soms mogelijk twee bons te bemachtigen, doch als je werd geknipt bleef je van alle verdere bedeeling uitgesloten. Als de uren gunstig waren, kon je wat later, in eene tweede inrichting in eene andere buurt der stad nogmaals gaan vragen, en zoo door van 't eene lokaal naar 't andere te kuieren, terwijl men hier des morgens en elders des avonds uitdeelde, bekwam je zachtjes aan genoeg eten voor gansch den dag.
Eens, te Romainville, beleefde hij een verschrikkelijk tooneel: twee souteneurs hadden ruzie gekregen om eene snol en waren elkander te lijf gegaan met het mes in de vuist. Met soepele tijgergebaren beslopen zij elkaar, wachtend op een oogenblik van on-oplettendheid om den sprong te wagen, die de andere dan afweerde in eene flikkering van het rood-beschenen mes. De overigen stonden er rond, kalmpjes de slagen beoordeelend of sarrend de vechters ophitsend. Het duurde geen drie, vier minuten of een van beiden viel met een luiden gil, die smoorde in een dof gekreun;
| |
| |
dan waren de meesten voorzichtig afgedropen, den gekwetste met een paar vrienden latend, die wel voor hem zouden zorgen.
Vincent had nieuwe kennissen aangeknoopt; in de kalkschuren, op de brooduitdeelingen of in de fourneaux kwam allerlei volk; ook leerde hij de verdachte hoeken en armoe-buurten van gansch Parijs kennen, van Saint Ouen tot aan Montrouge, van Belleville en Ménilmontant tot aan de kaaien van Billancourt, van La Maison Blanche en La Goutte d'Or tot aan de vage gronden van Grenelle en den Gros-Caillou.
Maar van al die zwerftochten keerde je op den duur toch terug naar de Hallen, middenpunt en slagader van heel de wereld schooiers en vagebonden, die over dag wel overal rond kuierden, doch 's nachts onweerstaanbaar naar dat ééne brandpunt werden aangetrokken.
Als er daar geen arbeid te vinden was wachtte je op het toeval dat al licht iets bezorgen zou. Iemand die op de hoogte was van de middeltjes om geld te slaan, redde zich makkelijk uit den nood... doch dan moest hij er geene belachelijke vooroordeelen op na houden en meedoen met den grooten hoop.
Vincent wachtte zich wel het geld dat hij verdiende voor eene kamer uit te geven, al had hij nu misschien wel iets beter dan vroeger kunnen betalen, Liever bracht hij de nachten door in een der ‘assommoirs’ van de buurt. Het waren gore kroegen, dikwijls in een kelder gelegen, waar men slechts ‘aramon’ of ‘momimette’ dronk; apachen en souteneurs zaten hier, terwijl hunne vrouwen dicht bij, op den Sebastopel-boulevard, over het voetpad wandelden. In afwachting dat ze straks naar de Hallen zouden gaan, speelden ze kaart of trachten op eene bank te slapen; soms kwam eene vrouw om haar man.
Na eenigen tijd voelde hij zich niet meer misplaatst in deze wereld: het waren vroolijke kerels, die spottend neerkeken op het mizerabele volk dat klappertandend wachten bleef aan de deuren der nachtverblijven, terwijl je 't in de kroeg zoo aangenaam kon hebben bij een liter wijn. Daar vergat je de ellende en leerde 't leven kennen langs zijn hellen rooden kant; daar vond je mannen waar je op betrouwen mocht; als ze soms eene ploeg vormden om eenig karweitje te verrichten was dit slechts een bijzaakje, eigenlijk waren ze makkers die elkander bijstonden in allen nood, van de opbrengst hunner zaakjes mede deelden en goede ‘tuyaux’ gaven waar- | |
| |
mee er iets te verdienen viel.
Zoo had hij laatst nog eene goeie mop gehoord, eene kneep geleerd, vooral door de pooiers gebruikt die tijdelijk geen vrouw hadden om voor hen den kost te verdienen: in het begin der Avenue Saint Ouen stonden de talrijke hotels waar de ‘noctambules’, de boemelaars en feestvierders gewoonlijk den nacht gingen doorbrengen met de snollen die ze daar dichtbij te Montmarte hadden opgedaan, langs de boulevards van Clichy Rochechouart, in de nacht-etablissementen: de Moulin Rouge, bal Tabarin, Moulin de la Galette, Abbaye de Théléme of Rat Mort. Op den stoep, aan den hoek der avenue, lui leunend tegen de ingangen der hotels, stonden de kerels die nu ‘werkeloos’ waren, wellicht omdat hunne vrouwen te Saint Lazare zaten. Die ‘werkeloozen’ vroegen niets, zij stonden daar en rolden eene sigaret, maar de meiden die met een klant naar 't hotel gingen kenden dien troep en verplichtten den ‘miché’ eenig klein geld aan de kerels uit te deelen.
Al deed Vincent ook aan dergelijke zaken niet mee, hij geraakte toch zachtjes aan vertrouwd met het midden; hij kende mannen en vrouwen en was bijna hun vriend. Het verwonderde hen, waarom hij nog maar immer alleen bleef loopen: zoo moest je wel in nood verkeeren. Een der makkers die hem desnoods zelfs een vijffrankstuk leende, had het al meer dan eens gezegd: waarom deed hij niet zooals alleman; daar had je Titine die nu al veertien dagen weduwe was, sedert haar man was aangehouden bij eene ‘partie de monte en l'air’, en de kleine Juliette die den haren had laten zitten, en Ninie die met haar minnaar in ruzie lag.
Vincent trachtte uitvluchten te zoeken; maar vele dier vrouwen waren mooi en jong, met dat leuke, aanvallige uitzicht der Parisienne. Voor de eerste maal weer, sedert den langen tijd dacht hij aan de vrouw; al de schattige wijfjes die hij zoozeer had bewonderd als ze in groot toilet op den Sébasto wandelen, kende hij nu van nabij. De meesten waren de minnares van een dezer kerels; waarom zou hij zelf ook geene bezitten? Het verlangen tintelde in hem op; eens zelfs had een makker hem aangeraden op zijne hoede te wezen voor Coco des Halles, een lange slungel, dien hij een paar malen in de kroeg had ontmoet; Coco was jaloersch want het scheen dat zijn vrouwtje een paar keeren àl te belangstellend naar Vincent had geïnformeerd. Opgepast. want dat was een kerel die zijn eigendom
| |
| |
niet ontnemen liet.
Dat alles deed Vincent nadenken: hij wilde zich natuurlijk geene ruzie op den hals halen, maar dat bewees toch dat de meisjes hem wel graag mochten.
Je werd spoedig met het nieuwe leven bekend; als hij 's avonds rond elf in de groote drukte op de boulevards of de Chatelet-plaats slenterende ontdekte zijn geoefend oog in de dichte schaar voorbijgangers onmiddellijk de verdachte gestalten die, evenals hij, doelloos rond kuierden of bij het kille winterweer, zich stonden te warmen aan de op de hoeken der straten ontstoken braseros; soms ontmoette hij een bekend wijfje en knikte haar goeden avond toe.
Hier moest je nochtans oppassen, want 't krielde van ‘bourriques’, die je moest zien te ontsnappen. 't Was zelfs merkwaardig hoe Vincent tot nog toe aan alle gevaar ontkomen was, nooit opgepakt in eene raffle, of zelf geen nacht in het Dépot had doorgebracht. Vroeg of laat kwam je daar toch, zoo'n verheugende toekomst werd ten minste voorspeld door de makkers, die allen reeds met de Petite of de Santoche hadden kennis gemaakt. Eens moest het gebeuren; 't was een wonder hoe 't met Vincent zoo lang had geduurd.
De eerste veroordeeling viel wel hard: dan gaf je daar nog wat om, maar den volgenden keer kon 't je al niets meer schelen. Wie éénmaal had gezeten, was voor goed in de boosdoenerswereld binnen gelijfd; die was verloren, in de regelmatige maatschappij werd hij niet meer aanvaard; niets kon hem nog schelen en de veroordeelingen volgden elkander op tot hij eindelijk werd ‘gerelégueerd’, of na een grooten slag, ging eindigen ‘au Grand Dur ou á la Nouvelle’.
Neen, de tegenwoordige gezellen van Vincent waren geene schooiers, geene armzalige hongerlijders, die een stuk brood bedelden, maar apachen, echte boosdoeners die namen in plaats van te vragen. Met hen hoefde je niet te vreezen hongerig en verkleumd zonder dak te dwalen; daarvoor wisten ze zich te behoeden.
Zoo juist was hij op zoek naar een paar makkers, die hij eerst onlangs had leeren kennen, nog jongelui zooals hij zelf. Op jongeren kon je meer staat maken dan op ouderen, dat had hij ondervonden: als een jong mensch aan lager wal geraakt, had hij alle kans om een boosdoener te
| |
| |
worden; de ouderen echter minder, niet dat ze beter waren, maar het ontbrak hun aan moed, en zoo bleven ze stiekeme afzetters, die vooral de arme drommels van hetzelfde allooi dierven kwellen of bestelen.
Zoekend ging Vincent het Chatelet-plein over; daar waren ze niet, zoodat hij naar de kroegen moest, waar ze gewoonlijk den nacht doorbrachten tot de drukte aan de Hallen begon. Zelf ook, als hij gedaan had met kranten verkoopen of eenig ander werk, bleef hij daar slapen op tafel of bank, liever dan in een onzindelijk kamertje.
Daar vond hij de twee makkers; aan eene kleverige wijntafel, in een hoek der half-donkere zaal, zaten ‘l'Italien’ en de ‘bachelier’, de een zoo genoemd omdat hij uit Nizza, van Italiaansche ouders herkomstig was, de andere omdat hij inderdaad den graad van ‘bachelier’ bezat. Deze laatste kon gelden als een werkelijke type van ‘dévoyé’, hij moest van fatsoenlijken huize zijn, had goede studies gedaan en zelfs de Sorbonne bezocht, was daarna aan lager wal geraakt, had het lot gekend der helden van Jules Vallès, tot eene eerste veroordeeling wegens landlooperij voor altijd een gedeklasseerde van hem maakte, die nooit meer de positie zou innemen waarvoor hij was bestemd. Hij behoorde tot het oude ras verloopen intellectueelen, dat opklimt tot meester François Villon, wiens vers nog altijd waarheid bleef: nécessité faict gens mesprendre, et faim le loup saillir du bois.’
Enkele dagen geleden, toen ze samen een schip kalk losten, had Vincent hem leeren kennen, een struische, blonde kerel met sympathiek uiterlijk, maar iets onzekers, vluchtend in den blik. Eerst voelde hij zich tot hem aangetrokken, pas later bemerkte hij met welke boosaardige, bijna angstwekkende figuur hij te doen had: van de vroegeren intellectueel was niets overgebleven; nooit sprak hij over dat verleden; alle zedelijk bewustzijn scheen verdwenen; hij was tot alles in staat en zou voor niets achteruitdeinzen, daar hij niets te verliezen had.
Het was een koele, achterdochtige natuur, een verbitterd menschenhater, die iedereen verantwoordelijk stelde voor zijn eigen ongelukkigen toestand; hij leverde het bewijs hoe in-slecht een mensch onder de ijzeren vuist van het noodlot worden kan, hoe veel koel-hartstochtelijken haat bij iemand schuilen kan. Reeds betrekkelijk oud, bij de acht of negen en twintig jaar, was hij den leeftijd voorbij, waarop je nog de illuzie behouden
| |
| |
kon ooit eenigen rang in de maatschappij te bekleeden. Hij bleef gebannen, voor altijd; pas sedert twee maanden was hij vrijgekomen uit Frèsnes, waar hij eene zware straf had uitgedaan voor stoutmoedig gepleegden diefstal met inbraak; ‘un coup de monte en l'air.’
Daar had hij zijn makker leeren kennen, een Italiaan, die denzelfden dag als hij was losgekomen; sedert dien waren beiden onafscheidbaar; maar de andere, nog jonger en minder argwanend, toonde zich beter van aard. Tegenover Vincent was hij vertrouwelijk en vertelde hem zijne avonturen: hoe hij zes maand had gekregen voor diefstal in een automobiel. Als er zoo een onbewaakte auto vóór een huis stil stond, nam je maar alles wat er in lag: ze waren met eene heele bende die de specialiteit van dergelijke zaakjes had; terwijl er twee op wacht stonden, plunderden de anderen het heele rijtuig; eens hadden zij zoo een mantel gevonden waar nog eene welgevulde brieventasch instak.
Zoover was Vincent wel niet... maar hij begreep dat je moest leven. Ditmaal wou hij den Italiaan opzoeken omdat deze hem een klein karweitje beloofd had; de bachelier had een goeden arbeid ontdekt: morgen zouden er eene partij koperen kranen en eene groote hoeveelheid bloklood gelost worden aan het Port Saint Nicolas. Met de kranen zou wel niets te doen zijn, want die werden dadelijk weggevoerd, maar de staven lood werden op de kade onder dak in depot gesteld, en dan zou het gemakkelijk vallen een slag te slaan, want het lood ging tegenwoordig een goeden prijs en je werd het gemakkelijk kwijt.
Maar de bachelier onderbrak zijn al te mededeelzamen vriend: van een goeden slag was geen spraak; er was hier eenvoudig wat geld te verdienen met een schip te lossen; morgen zouden zij aanvangen; als Vincent daar wou zijn, kon hij meehelpen; 't was eene goede aanduiding die zij hem gaven, maar daarvoor moest hij een tegendienst bewijzen en weten te zeggen wáár hij 't lood gestapeld had, liefst zoo dicht mogelijk tegen de wanden der loods plaatsen.
Vincent begreep wat er eigenlijk te doen was: die twee kerels gingen later terug komen, om een deel van het lood weg te gappen; al die houten loodsen waren gedeeltelijk slechts met ijzerdraad afgemaakt; met eene nijptang of vijl was dat eene zaak van niets. Nu, dat verdere verloop ging Vincent niet aan; ze gaven hem de gelegenheid om een schip te helpen
| |
| |
lossen en van het overige wilde hij niets weten.
Op den goeden uitslag betaalde Pasquale, zoo hiet de Italiaan, eene flesch wijn, en daar de bachelier ondertusschen was heengegaan, bleef Vincent bij hem. Zeker, die kerel was een doortrapte schurk, maar toch had hij liever met hem te doen dan met zijn gezel; soms moest hij zelfs lachen om zijn brio en onuitputtelijke ‘blague’, de vondsten en looze streken die hij uitvoerde.
Zoo vertelde hij nu weer eene leuke geschiedenis, die niets anders was dan de modernisatie van het middel dat door den bedelaar in Gil Blas de Santillane wordt aangewend om de luidjes te doen afdokken: als je op eene eenzame plaats een laat voorbijganger tegenkwam, ging je regelrecht op hem af en - zoo hij, wel te verstaan, nog niet aan den haal was gegaan van af dat hij je in 't oog kreeg, wat ook wel kon gebeuren - vroeg heel beleefd eene kleine aalmoes. Daarbij haalde je je ‘surin’ voor den dag en begon met het aller-onnoozelste gezicht van de wereld je nagels te poetsen. Je bedreigde niemand, je deed geen kwaad, je vroeg slechts eene aalmoes, wat ze je toch niet kwalijk konden nemen. Maar de wandelaar begreep en tastte in den zak.
Tot zoo iets zou Vincent natuurlijk zijne toevlucht niet nemen; maar er was iets anders, een middeltje door denzelfden vriend aan de hand gedaan, dat practischer scheen. 't Was om goedkoop aan een ontbijt te geraken: 's morgens, rond acht ging je 't eerste 't beste huis binnen, na eerst eens rond gekeken te hebben of je geen concierge zag, wat zelfs niet noodig was als je stout genoeg door ging; daar, waar de bakker of de melkverkooper waren geweest en volgens gewoonte het blikje of het brood in den hoek bij de deur hadden gezet, nam je eenvoudig mee wat je aanstond en ging even bedaard weer heen.
Je waagde heelemaal niets, tenzij als je bij toeval in een huis terecht kwam, waar korten tijd te voren een ander op dezelfde manier ‘gearbeid had’. Maar 't lukte gewoonlijk; zoo de concierge iets zeggen mocht, had je slechts te vragen naar een heer die er natuurlijk niet woonde. Bij 't uitgaan stopte je brood en melk onder je jas; als iemand opmerkingen maakte gaf je een ontwijkend antwoord en haastte je om weg te komen.
Meermaals had hij dat trukje gebruikt, telkens met goed geluk: den eersten keer was je wel wat zenuwachtig, maar Pasquale was een paar
| |
| |
malen mee geweest en dan gapte die 't brood, terwijl de andere over het trapportaal uitkeek of de terugweg vrij bleef. Later dierf je 't ook wel alleen en voelde nog maar eene hartklopping als je de loge van den portier voorbij kwam; ook daarom gaf je weldra niets.
Eens toch was hij bijna betrapt geworden: juist terwijl hij den trap afdaalde met den buit onder den arm hoorde hij boven op 't portaal eene vrouwestem uitroepen - ‘Zut! v'là qu' on vient encore de m' barboter mon lait’. Hijzelf had het melkblikje onder den arm en voelde een koude rilling van angst over den rug zinderen. Maar hij verloor zijne kalmte niet en zette alles vlug in een hoek om heel onschuldig den trap af te komen, waar beneden de concierge wachtte. Hij antwoordde ontwijkend: ze mochten hem aftasten, zegde hij, zijne zakken omkeerend, daarmee schoof hij de deur uit, ging de straat in, den eersten hoek om en zette het daar op een loopje tot alle gevaar verdwenen was.
Ook dit wist hij reeds: als je aan den haal ging, sloeg je maar steeds hoeken om, vluchtte door de meest kronkelende straatjes om op dezelfde plaats terug te keeren, dan raakte men gauw het spoor kwijt, soms was 't zelfs beter van niet te loopen.
Veel gewetensbezwaren kende Vincent niet meer; hij wist hoe het leven was en hoe je er doorkomen moet. Soms voelde hij wel eenige schaamte; ja hij had heel wat weg afgelegd in den laatsten tijd, maar wat wou je daaraan doen? Hij moest toch eten, leven... en dan hielp geen tegenstribbelen.
Er leefden hier honderden zooals hij zelf, allen intellectueelen of jonge lui die eene goede opvoeding hadden genoten zooals die bachelier; was het te verwonderen bij die ‘déclassés’ zooveel haat en afgunst te vinden? Als je zelf wist wat het was, koud en hongerig over de straat te loopen, terwijl je al het weeldeleven in de nachtelijk pret-buurten moest aanzien, werd je tot alles in staat. Ja, ook hij zou de gelegenheid niet onbenuttigd laten, als hij ooit de kans zag om een grooten slag te slaan, of zelfs om zich te wreken over het leven dat hem zoo had misdeeld.
Tot zoover kwam je wanneer de wrok zich in het hart opstapelde; de maatschappij had hem verstooten, daarom haatte hij ze: het was een verkropte, machtelooze haat, die daarom slechts hartstochtelijker en hardnekkiger was; hij voelde het alsof ieder welgedaan burger die voorbij ging
| |
| |
met tevreden lachend gezicht, een vijand was die hem iets had ontstolen van het geluk waar hij zelf recht op had; de welstand van een ander was als een hoon op eigen ellende.
De geschiedenis met het lood was goed afgeloopen; althans Pasquale had het gezegd, want deze vertelde soms iets, terwijl de bachelier nooit over dergelijke dingen repte. De Italiaan had Vincent eene ‘thune’ gegeven, voor den bewezen dienst; ook dat zou de bachelier niet gedaan hebben, maar zijn makker vond dat de bewezen dienst wel zooveel waard was en je onder kameraden royaal handelen moest.
Zoo was het gegaan: terwijl zijn makker op wacht stond had de bachelier geknipt, gezaagd, gevijld, een paar ijzeren staven verwrongen, tot hij een gat had, groot genoeg om het lood naar buiten te halen. Daarom juist had Vincent bij het stapelen moeten meehelpen, opdat alles goed onder 't bereik zou liggen. Zoo was het gemakkelijk om telkens een blok lood weg te krijgen, dien ze dan naar eene welbekende kroeg uit den omtrek hadden gebracht.
Driemaal achtereen hadden de bachelier en de Italiaan de reis herhaald met dezelfde vracht; ze waren slim genoeg om telkens het uitgebroken gat weer dicht te stoppen, zoodat, als er soms een bewaker of politie-dienaar voorbij mocht komen, deze geen onraad merken zou. Zelfs hadden ze den tocht nog een paar keeren kunnen herhalen, maar de bachelier, die altijd voorzichtig was, vond dat ze tevreden moesten zijn: het gedurige gaan en keeren kon achterdocht wekken. Reeds hadden ze bij iederen nieuwen tocht, bijzonder aandachtig moeten rondkijken of de politie niet in hinderlaag lag.
Eens was Vincent in gezelschap van Pasquale, toen deze ‘eene uitstalling maakte.’ Niets was gemakkelijker, alle dingen lagen hier gereed, als 't ware om iemand te verzoeken. Ja, eens de hand uitsteken als je honger had en voorbij een rijk voorziene bakkers- of kruidenierswinkel kwam, was zoo erg niet; dat zou iedereen doen. Er waren andere uitstallingen die meer opbrachten; als je bijvoorbeeld een jas of een paar schoenen van doen had, of eenvoudig maar iets zag, waar je bij een uitdrager van de Temple-buurt gemakkelijk geld voor kon krijgen.
Andermaal dat hij met den Italiaan rond slenterde, had hij opgemerkt hoe deze even aan een winkelraam dralen bleef; hij had echter niets gezien
| |
| |
en eerst toen zij een paar straten verder waren, haalde zijn gezel een heel pak vrouwenkousen uit zijne reuzendiepe zakken, zoodat het een wonder bleef hoe hij zoo'n lijvig pak had kunnen wegmoffelen. Een anderen keer had hij aan zijn vriend gevraagd even rond te kijken, en na een halve minuut was hij afgekomen met een half dozijn wandelstokken en regenschermen; een paar hadden een zilveren kruk, zoodat het een goed zaakje was.
Heelemaal stelen deed Vincent wel niet, maar zoo eens uitkijken terwijl de anderen hun slag deden, kon je wagen; om van eene uitstalling wat kadetjes of een blikje sardientjes weg te nemen, was ook zoo erg niet: als je honger had was alles toe gelaten, je had toch recht tot leven. Eens zelfs had hij een paar schoenen gegapt... de laarzen waren zoo gauw versleten van dat eeuwige ronddolen over het gladde asfalt. Iets koopen dat door een ander was gegapt deed hij ook wel: in zijn toestand kon je je om dat alles niet kommeren; laatst nog had hij voor eene kleinigheid een nieuwe jas van den bachelier gekocht... die was stellig gestolen... maar Vincent was tevreden iets warmers aan 't lijf te hebben dan het afgesleten buisje dat heelemaal aan flarden hing.
Zoo heel bitter was het leven nu niet meer: aan eten geraakte je gemakkelijk in de inrichtingen van liefdadigheid, als toespijs vond je de uitstallingen der kruidenierswinkels rijkelijk voorzien van doosjes met kaas en blikjes ingemaakt vleesch en visch. Op enkele maanden tijds, had Vincent zoo van alles geproefd: van af steenharde onwelriekende Corsicaansche geitenkaas tot fijne Russische kaviaar. Als hij zoo 's avonds in een assommoir, in gezelschap van andere makkers zat, legden ze soms al den buit bijeen, dan kwamen de vreemdste verrassingen voor den dag: zoo was Pasquale eens met een gebraden kip te voorschijn gekomen die hij in de ‘rotisserie’ der Saint Jacques-straat had meegenomen.
Zelfs zonder geld geraakte je gemakkelijk aan den kost; ook voor 't slapen bestond er wel gelegenheid: je vond licht een kameraad die een liter wijn betaalde en daarmee kon je den ganschen nacht in de kroeg zitten tot het tijd werd om naar de Hallen te gaan. Daar, in al die drukte was niets gemakkelijker dan een slag te slaan: zoo je iets onbewaakt vond liggen keek je even rond, en als je geen onraad zag, ging je er eenvoudig mee van door. Geen mensch zou het merken in die bedrijvigheid van
| |
| |
dragers en sjouwers, waar men onmiddellijk iemand uit het oog verloor. En mochten ze zelfs eene opmerking maken, dan zei je maar dat iemand bevel had gegeven om te laden of te lossen, dat je had misverstaan of zoo iets... desnoods zette je 't pak maar neer en maakte dat je wegslibberde in het gedrang.
Het moeilijkste was om het gestolene te bergen, want heel ver kon je je natuurlijk niet wagen, te midden van den nacht met een pak op den rug. Maar hiervoor wist Pasquale wel raad; in den omtrek waren kroegjes genoeg waar je, als bekende natuurlijk, den buit bergen en zelfs verkoopen kon.
Heelemaal ten onder was Vincent nog niet; zelf zou hij geen slag hebben gewaagd, maar om een makker een handje toe te steken, ging wel. Daarmee viel wel iets te verdienen en zoo kwam het dat hij geen honger meer leed, maar zelfs weer een kamertje had gehuurd, dat hij regelmatig kon betalen, wat reiner dan de gewone ‘cabinets meublés.’
In het milieu was hij heelemaal ingeburgerd: hij sprak argot zooals de beste camelot en bijna kreeg hij weer lust in 't leven. Het lag aan hem om, zooals de meesten zijner makkers eene vrouw te hebben, een der meiden van het voetpad. Maar neen! dat wilde hij niet. Wel had hij een paar malen de een of andere gevolgd, geprikkeld door zijne jeugdige zinnen die nu de ellende hem niet àl te zeer meer nederdrukte, begon te ontwaken. Zoo was er de kleine Suzette, die hem steeds toclachte, iederen avond dat hij haar ontmoette, terwijl zij ‘het trottoir deed’ op Sébasto. Eens, reeds laat in den nacht, toen ze zag dat Vincent bleef aarzelen, had zij hem eenvoudig beet gepakt, zeggende: - ‘Kom, het is nu toch te laat om nog een “miché” te vinden, nu blijf ik bij jou slapen.’
Zoo kon hij niet terug, zonder zich belachelijk te maken, anders ware hij morgen 't voorwerp van spot voor al zijne makkers: ze hadden hem voor een onmachtige, een misvormde of nog erger gehouden. En ook deden zijne zinnen zich gebiedend voelen; hij verlangde naar de vrouw, de mooie Parisienne, die hij in zijn bereik had; en de kleine Suzette zag er snoezig uit. Hij had haar meegenomen naar zijne kamer, waar beiden dan het volle hadden genoten van hun zinnelljken roes, het vrouwtje medegesleept door de plots ontketende hartstocht van den jongen man, tot beiden gebroken van wellust en vermoeienis in slaap vielen. Eerst laat in den
| |
| |
morgen was Suzette heengegaan. Vincent alleen latend, met de herinnering aan hare nog frissche lijf, zoodat hij er zelfs niet meer aan dacht dat hetzelfde meisje, dat hij daar had bezeten, zich iederen avond verkocht, aan al wie haar aanspraak op het voetpad van den Sébasto.
Voortaan wachtte zij hem iederen avond, als zij gedaan had met ‘arbeiden’; beiden evenzeer verlangend naar dien stond. Nu hij zijne nachten doorbracht bij de zich steeds meer en meer opdringende Suzette, kon hij natuurlijk minder arbeiden aan de Hallen, zoodat hij, wanneer zijne beurs in slechten toestand verkeerde, wel moest toelaten dat zij voor hem het middagmaal betaalde; ook kon hij er niets tegen inbrengen, dat zij op het einde der week voor zijn kamerhuur zorgde, daar hij toch niet meer op straat mocht loopen noch te Romainville of aan het Port Saint Nicolas gaan slapen.
Eens stelde zij het hem rond uit voor: waarom zou hij niet met haar samenwonen? Voor beiden zou 't beter zijn: zij zou meer moed voor den arbeid hebben, als ze wist dat zij het deed voor haar ‘petit homme’; ze zouden samen een net kamertje huren; hij zou niet meer hoeven rond te loopen lijk een vagebond, terwijl zij zelve dan toch ook een man zou hebben die haar beschermen kon.
Bijna liet Vincent zich verleiden door het met zooveel vrouwelijke geslepenheid voorspiegelde beeld van een gezellig huishoudentje met een net vrouwtje daarin. Maar toen hij nadacht voelde hij al het gemeene van die verhouding, terwijl door hare brutale naïeveteit Suzette het nog erger maakte en alles bedierf.
- Ja, voor haar ook zou het beter zijn, als ze samen huisden; gisteren avond nog had zij een klant gehad die niet betalen wou; precies of het aangenaam was zoo voor niets te werken. Waren ze samen dan zou zoo iets niet zijn gebeurd... maar voor eene vrouw alleen had niemand ontzag...
Het brutaal gemeene voorstel, dat er in die woorden lag, trof Vincent als een slag in het aangezicht; hij zag den afgrond van laagheid, waar hij naar toe ging: - Neen, antwoordde hij barsch, dat wilde hij niet. Hij wilde niet, en daarmee uit! Ze had er al lang genoeg over gezanikt, dat ze hem maar met vrede liet.
Daarop was er natuurlijk ruzie gevolgd: hij had het ook gezocht om zich
| |
| |
uit die schandelijke verhouding los te rukken. Toen had hij zijn vroeger leven hernomen, rond de Hallen slenteren en er wat onregelmatigen arbeid verrichtend.
Maar er was een nieuwe factor in zijn leven gekomen, die nu kwellend nieuwe behoeften schiep: zijne ontwaakte zinnelijkheid die hem folterde, met de herinnering aan den ontstuimigen hartstocht van Suzette. Zij kwam hem pijnigen in de eenzaamheid der nachten; hij had onkuische vizioenen hoe ze daar bij hem lag en prangend tegen haar warme lichaam drukte, wijl ze zoenend den adem afzoog in brandende drift. Hij dacht hoe, ondanks alles, hij toch in hare armen voor een stond al zijne ellende vergeten had.
Dan was het nauurlijk gegaan zooals dat gebeuren moest: een avond hadden zij elkander op Sébasto ontmoet; beiden hadden elkander natuurlijk gezocht en waren even gelukkig een voorwendsel te vinden dat hunne eigenliefde verschoonde en weer toeliet de betrekking aan te knoopen. Aanstonds had hij haar gevolgd naar hare kamer waar zij, dronken van drift, elkaar hadden gezoend en bezeten, hartstochtelijker dan ooit na die korte scheiding.
Maar dan waren ook de schandelijke toegevingen gevolgd; op alles wat zij eischte, had hij ja geknikt; machteloos, willoos en laf had hij in alles toegestemd, overwonnen door zijne zinnelijkheid en ook - in zijne ellende - het vooruitzicht van een gemakkelijker leven.
Zoo begon een lui en wagelijk bestaan: des morgens was het 't lange in bed liggen nevens Suzette, die vermoeid van den vorigen nacht nog sluimeren bleef, met het slaapdronken gezicht op het gevlekte hoofdkussen in den krans der losgewoelde haren. Soms walgde hij van dat lichaam, dat enkele uren te voren aan zooveel anderen had toebehoord. Maar nauwelijks was zij ontwaakt, of ze viel hem om den hals, en vergat hij weer alles voor de almacht van hun jeugdig lijfsbegeeren.
's Morgens bleven zij lanterfanten in de kamer, eene banale hotelkamer: een zetel van tapisserie-werk, eene mahonietafel met rond uitgeslagen vlekken op het blad, twee stoelen, eene waschtafel en eene kast; vuile gordijnen waaraan, bij gebrek aan handdoek, Suzette hare handen afdroogde; eene kom met vuil water die op een stoel was blijven staan te midden van ordeloos dooreengeworpen vrouwenkleederen; haarspelden, doosjes met
| |
| |
poudre de riz en roodsel, fleschjes reukwerk, stukjes zeep en een kam met de verwarde haren erin.
Als ze gekleed waren gingen ze doelloos langs de straten slenteren; het was een langdurig verblijven in allerlei kroegen waar ze talrijke apéritifs namen en de ‘Petit Parisien’ bleven uitpluizen tot tegen etenstijd; daarop volgde weer even vervelend niets-doen, terwijl hij eindeloos cigaretten rolde of met de vrienden kaart speelde.
's Avonds, terwijl zijne vrouw op Sébasto was, vond hij de gezellen in de cafétjes rond de hallen, waar ze ‘manilles’ bleven spelen, onder 't rooken der onafscheidbare cigaret. Sedert ze wisten dat hij met eene vrouw leefde werd hij eerst als een echt makker aangezien en konden ze met hem over zaken spreken: over de slagen die er te doen vielen, over de meid van een vriend die voor eenige dagen een rijken ‘miché’ had ‘geëntoleerd’; over de ‘monte en l'air’ in de eenzame villa's der banlieue die nu 's winters verlaten waren.
Een paar keeren in den loop van den avond, verliet hij de vrienden en ging naar Sébasto om even Suzette te zien; maar zonder haar aan te spreken, want als je je door eene ‘bourrique’ liet zien was je ‘foutu’. Als alles goed ging keerde hij terug, vooral bij Pasquale; de bachelier vertoonde zich minder en kwam slechts voor den dag als er iets op handen was. Een paar keeren reeds had Vincent meegedaan, minder voor zich zelf, dan wel om van de opbrengst een cadeautje voor Suzette mee te brengen; het moest toch alles van haar alleen niet komen. Wel had hij niet rechtstreeks deelgenomen; neen, slechts even uitgekeken op den hoek der straat terwijl de anderen den slag deden: de gansche uitstalling robberden van een witgoed-bazaar. Suzette had een mooien voorraad ondergoed gekregen, waar ze niet weinig mee in haar schik was.
Neen; het leven was nog zoo slecht niet; iedere dag bracht een nieuw avontuur en nieuwe emotie. Het was een rood leven vol hartstocht, met flinke trouwe makkers waar je op rekenen kon. Het was de strijd om het bestaan, de krijg tegen de samenleving die hen had gebannen; eene roode tragedie die allen dagelijks doorleven moesten.
|
|