| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Er was een hevige slag noodig geweest om Vincent aan zijn midden te ontrukken, aan die wereld van misdaad en schande; het was eene heilzame ontroering die tot les had gediend, een hevige schok, dte hem zwaar had getroffen en met geweld uit zijn zedelijken sluimer wakker geschud. Nu eerst zag hij welke helling hij was afgegleden, steeds dieper gezakt na alles wat hij reeds had doorgemaakt; niet meer een schooier of vagebond, doch een werkelijk misdadiger was, een souteneur, een dief. Langzamerhand had hij alle zedelijk bewustzijn verloren; je gleed zonder het te merken, tot je plots op den bodem van den afgrond stond, en dan eerst, vol angst, den afgelegden weg overzag.
Van de twee werelden die hier dooreenkrioelden, was hij in den allergemeensten terecht gekomen, niet bij de arme stakkerds en hongerlijders, maar bij de misdadigers en apachen, het allerlaagste geboefte. Tot zoover was hij gezakt, nog éér hij het zelf wist; erger nog: hij had de oogen gesloten en zich laten voortstuwen door den drang der omstandigheden, tot hij nu plots de naakte werkelijkheid had moeten inzien.
Een paar dagen te voren nog had hij een slag gedaan met de kerels, die hij nu als zijne kwade geesten beschouwen moest. Met vieren hadden zij 't gewaagd: Pasquale, de bachelier, een ander, dien hij slechts een paar keeren had ontmoet, en dan hijzelf. Het was in de Champs Elysées; een automobiel stond verlaten voor de deur van een dier rijke hotels. Vincent had uitgekeken aan den eenen, de nieuwe makker aan den anderen hoek der straat, terwijl de twee anderen alles mede namen wat zij dragen konden: mantels en bontwerk, wandelstokken, een zilveren ‘nécessaire de toilette’, en tot de koperen bussen met ‘essence’ die de bachelier op de schouders geladen had.
Het was rond één uur 's middags, als de straten verlaten zijn, zoodat zij gemakkelijk het geroofde konden wegbrengen naar een bekend heeler. Ze kenden ze reeds sedert lang, de huizen waar je je kon ontlasten van den meest verscheiden buit, vage winkels of solde-huizen, waar ze nooit naar de herkomst van het aangebrachte vragen, maar dan ook een prijs bieden, in evenredigheid met zooveel bescheidenheid.
De bachelier wist waar hij goed terecht kwam: in den omtrek der Hal- | |
| |
len kende hij verscheidene plaatsen waar je, in de achterkamer, een koopje kon afhandelen: ditmaal was het een prachtige slag, je kon wel merken dat die automobiel aan ‘rupins’ behoorde, menschen wien 't geen kwaad kon dat je ze wat van 't overtollige ontlastte.
Eerst meende de opkooper hen een goudvinkje in de hand te stoppen, maar dat lukte niet bij den bachelier, die de waarde der dingen kende: hier waren twee bontmantels, een valies met fijn vrouwenlinnen, een taschje met zilveren toilet-artikels, en wandelstokken, en bussen... dat alles was tienmaal meer waard. Neen zoo bedrogen ze hem niet; 't karweitje was te gevaarlijk geweest; ze hadden er te veel voor moeten doen.
Na veel dingen waren ze eindelijk tot akkoord gekomen: de man had honderd frank voor heel het boeltje gegeven, vijf en twintig voor elk, eene gansche som voor Vincent die angstig werd als hij dacht aan de belangrijkheid van den gepleegden diefstal. Maar denzelfden avond hadden hij en Suzette vroolijk met het geld gefuifd zoodat er van de winst niet veel meer overbleef.
En toen, een paar dagen na dit avontuur, lijk eene straf die er op volgde, was het plots de tragedie geweest, die hem zoo zeer had geschokt. Nochtans niets anders dan eene raffle: de policie was afgekomen in een der huizen, waar hij zich juist bevond, zoodat hij op het randje af er aan was geweest.
Verscheidene malen reeds had hij de zoo zeer gevreesde raffle van nabij gezien; hij wist wat het was, als de politie eenige straten omsingelde, een blok van de Hallen of een gedeelte van den stoep van Sebasto, om in één slag van het net al de vagebonden, prostituees en souteneurs op te vangen. Dat was nochtans het gevaarlijkste niet, want gewoonlijk merkte je wat er gaande was aan de ongewone doening op straat; dan sloeg je er door, en slechts wat lanterfanters of smerige pilons bleven in de klem.
Eens was hij ook bijna omsingeld doch had kunnen ontsnappen, terwijl hem echter langs den ruggegraat de koude rilling liep die je slechts in groote omstandigheden voelt: den eersten keer dat je de hand naar eene uitstalling stak, toen hij betrapt werd met het brood en de melk, of op wacht stond terwijl de bachelier den automobiel aan 't plunderen was. Hij was te midden van een groep vastberaden mannen, die in dichten drom op een paar politieagenten waren aangerend en hadden omver geworpen
| |
| |
om zich zoo een doortocht te banen. Maar zelfs in eene raffle te worden opgepakt, vooral als je geen weerstand geboden of geene wapens bij had, was zoo erg niet; 't gebeurde dat ze je den volgenden morgen loslieten en je er zoo met een nacht ‘au poste’ afkwam.
Maar als de politie eene kroeg overrompelde werd het veel ernstiger; zoo iets deden ze slechts op de plaatsen die voor hunne gevaarlijke bezoekers bekend stonden; deze laatsten kwamen er zoo licht niet af, en dit wetend lieten zij zich ook minder gemakkelijk vangen. Van ontsnappen kon in eene besloten ruimte weinig spraak zijn, zoodat er dan veelal een gevecht volgde op leven of dood.
Zoo was het ook nu gegaan; zij zaten met een gansch gezelschap in een ‘assommoir’ der Simon-le-Franc-straat, allen kerels van de gevaarlijkste soort: Pasquale, de Bachelier en wel een dozijn anderen, waarvan de meesten gewapend. Vincent zelf had zich pas een paar dagen geleden een ‘catalan’ aangeschaft, van de opbrengst van een tocht, op aanraden van Pasquale, die een flinke browning nog veel beter vond. Daarbij had hij een ander stuk op zak, al even verdacht: de zilveren kruk van een wandelstok dien hij denzelfden dag nog gevonden had. Hij dwaalde over de boulevards en aan het terras van een koffiehuis lagen op een stoel, de hoed en wandelstok van een verbruiker die naar achter was gegaan. Aanstonds had Vincent de zilveren kruk bemerkt, den stok weggegrist en een weinig verder het zilveren stuk er af gebroken om het waardelooze hout weg te gooien. Zoo juist meende hij het hier te verkwanselen aan den Bachelier, toen de ‘rousse’ was binnen gedrongen.
Een kommissaris met de driekleur om de lenden, en achter hem eene gansche brigade agenten der sureté met den revolver in de vuist stormden de lage deur van den kroeg-kelder binnen en riepen het bekende ‘hands-up’. Maar daar stoorden de makkers zich natuurlijk niet aan: met een slag van zijn stoel gooide de Bachelier de lamp van den zolder, die kletterend op den grond viel in een dikken smookwalm. In het vage lantaarnlicht dat van buiten door het venster viel, was een hevig gevecht gevolgd. Geen minuut had het geduurd: 't was eene dooreenwarreling van lijven, tusschen omgeworpen tafels en stoelen; de messen waren uitgehaald, een paar schoten knalden en doorstriemden rood de duisternis der zaal. Zoo snel was het gegaan dat Vincent zelfs niet wist hoe: met de makkers was
| |
| |
hij naar de deur gesneld om de politie, die den uitgang versperde, weg te dringen. Hij had slechts gezien hoe de reuzengestalte van Pasquale lijf om lijf worstelde met een veiligheidsagent, die plots een steek in volle borst ontving; daarop had een revolverschot geknald dat den Italiaan kreunend deed achterover vallen.
Zoo kwam de deur voor een oogenblik vrij en was hij buiten gesneld; den gekwetsten politie-man, die tegen den drempel aanleunde, bad hij zonder moeite terzijde geschoven; hij had moeten heenstappen over het zware ineengezakte lichaam van Pasquale, die nog immer zacht steende. Daar, vóór hem, lag de opene straat; hij voelde haar kouden adem, die hem het aangezicht streelde. Wat er dan verder gebeurde wist hij niet meer; lijven waren tegen hem aangebotst, armen hadden hem vast gegrepen. Maar hij was door alles heengekomen; met den angst op de schouders was 't een hollen geweest door het warrelnet van al de straatjes rond de Hallen, het eene in, het andere uit, terwijl hij nog immer achter zich den knal meende te hooren van het revolverschot. Buiten adem was hij eindelijk ergens neer gezonken, om dan eerst te bemerken dat ze hem niet achtervolgden.
Daarna was hij naar zijne kamer geslopen, de angst drukkend op de borst, nog steeds vreezend dat iemand hem bespieden mocht. Ook daar had hij geene rust gevonden en werd maar steeds gekweld door het idee, dat imand hem volgde, bevend telkens als hij een stap hoorde in huis. Hij kon niet blijven; hij moest vluchten.
Het was nog vroeg in den avond, pas elf uur. Hij bleef dolen den ganschen nacht door. Immer schemerde hem vóór oogen het vizioen van den strijd; hoe hij was weggevlucht, den zwaar gewonden politieagent moest wegschuiven van vóór de deur, de man kon met moeite rechtblijven; hoe hij het logge lijf van Pasquale had moeten overbeenen.... was deze slechts gekwest, of.... dat ware àl te verschrikkelijk.... Neen, hij wist niet meer wat te denken, wat had hij gedaan... zou hij misschien?... Maar neen, hij voelde het mes, dat hij pas gisteren had gekocht, veilig in zijn broekzak. Neen, hij had nog niet, lijk de anderen, bij het eerste onraad dat instinctieve gebaar om naar het wapen te grijpen. Zoover was hij niet; het brandde hem door de kleeren heen, hij haalde het uit en keilde het ver weg, zoodat het weerketste op de steenen der straat... dan vluchtte
| |
| |
hij verder.
Ja, hij zou zich losrukken uit die wereld van schurken en dieven, snollen en pooiers; vluchten en een nieuw, een ander leven beginnen. Maar wat kon hij, waar wilde hij heen. Eene eerste maal reeds had hij vruchteloos beproefd.
Neen, eene uitkomst was er niet. Naar huis keeren kon hij niet, zooals hij er nu uitzag: een schoft en een vagebond. Daar wilde hij niet aan denken; hij wilde hen thuis de schande niet aandoen hem zoo terug te zien. Eerst zou hij weer een fatsoenlijk mensch moeten zijn en eerlijk voor den dag kunnen komen. Maar dat was onmogelijk: hij had het genoeg ondervonden. Steeds viel hij terug, er was geen ontkomen aan de schande en ellende.
Het was gedaan; er bleef niets, niets meer over dan de Seine, de groote koude Seine... en toch, daarvoor voelde hij zich te laf: hij was bang voor den dood. Vroeger ja, toen niets ernstigs hem dreef, toen de zelfmoord iets heel ver af leek, iets lijk een mooie artistieke houding, had hij er dikwijls over gedacht: de schoonste dood voor een jong kunstenaar... Woorden, dat alles! Nu eerst dat de dood daar als iets onmiddelijk werkelijks vóór hem stond, voelde hij hoeveel moed er noodig was, hoeveel lijden het arme menschenhart wel verdragen kan, eer het zoover komt.
In zijne gedachten verdiept, was hij ongemerkt tot bij de Seine gekomen; de scherpe wind die van over het water blies, maakte hem nog angstiger voor den dood. Het moest reeds vroeg in den ochtend geworden zijn: vijf zes uur, de akeligste oogenblikken van den nacht, het zwarte uur onmiddellijk vóór dat het licht gaat worden. Hij was hongerig en vermoeid, de kou beet hem in het aangezicht. Zou hij terug keeren naar het kamertje, waar Suzette nu reeds lang vol onrust, zou wachten, of naar de Hallen waar de laatste bedrijvigheid in vollen gang moest zijn. Daar overal vond hij het oude leven terug en dat juist wilde hij ontvluchten.
Hij ging verder; de scherpe wind sneed hem door merg en been; over de waterplasjes spande de eerste vorst een strak vliesje ijs. Vincent liep sneller om zich te verwarmen; straks, tegen half zeven opende er eene ‘soupe populaire’; daar kon hij wat eten en zich warmen, 't Was slechts een half uur van hier zoodat hij nog ruim tijd had; hij zou een grooten omweg maken en loopen; dat hield je in beweging.
| |
| |
Toen hij aankwam was het nog te vroeg; er brandde zelfs geen licht en hij wandelde nogmaals een boulevard af, liep twee drie blokken huizen rond. Als hij terug kwam stonden er de eerste wachtenden, drie arme stakkerds, tegen de deur aangedrukt, dan kwam er eene vrouw bij, en dan verder het gewone zoodje, mannen en vrouwen en kinderen van allerlei slag, tot eene lange rij langs den stoep kronkelde.
De deur werd geopend; het volk stroomde in de lange naakte zaal met hare dubbele rij tafels en banken en de opschriften aan den witten muur. Met het bord soep en het stuk brood, zocht hij eene plaats, zoo dicht mogelijk bij de kachel, het rook er naar menschenlijven, naar zweet en vocht en goor eten, maar 't was er beter dan buiten waar het kletterde van hagel en sneeuw.
Hij bleef dralen zoo lang hij kon, maar om negen uur sloot men, en moest hij weer buiten in de kou; je kon dan in de kerken gaan zitten of in de museums; 't was er goed, vooral als je plaats vond op een verwarmingsrooster, zoodat je zelfs kon indommelen als de koster je niet verjagen kwam. In de voorname rijke kerken gebeurde dat altijd, een arme drommel was daar immers misplaatst; en in de arme bescheiden kerkjes, waar ze je met rust lieten, brandde gewoonlijk geen vuur. In een museum verjoegen ze je niet licht, maar daar had je geene stoelen zoodat je den heelen dag recht moest staan.
Als, met dergelijke middeltjes, de dag tot tegen vier uur gevorderd was, ging hij naar de bureelen van de Patrie, want hij had het oude baantje van krantenverkooper hervat; maar bij winterweer waren er weinig menschen op straat, iedereen had haast om warm in huis te zitten. Van af het Opera tot aan het République-plein verkocht hij niet één blad; op sommige plaatsen wilde hij zich niet wagen, omdat hij er stellig de vroegere makkers had ontmoet en dan weer in het oude leven kon vervallen.
Ook de daarop volgende dagen vlotte de verkoop heelemaal niet, zoodat Vincent spoedig in de bitterste ellende herviel. Het werd erger met iederen dag; een nacht dat hij weer geen verblijf had, viel er sneeuw; het was begonnen tegen den avond: in de groote straten smolten de vlokken spoedig onder den stap der voorbijgangers en werden tot kille modderige brij; weldra vielen zij dichter, bleven hangen in de takken der boomen, en toen tegen den nacht de drukte verminderde, glommen in het duister de
| |
| |
droge plekken met een witte vacht.
In dergelijk weer moest hij rond dwalen; misschien had hij eene toevlucht gevonden in het nachtverblijf, doch dat bleef slechts open tot tien, juist het uur, waarop de beweging in de straten het drukste was, en je dus kans zag om een krant te verkoopen.
Vóór den grauwen gevel van het nachtverblijf stond op dit tijdstip van het jaar steeds eene eindeloos lange rij te wachten, bibberend en klappertandend, met opgetrokken schouders en gekromden rug. Een voor een slechts mochten ze binnen, en telkens was het dan bij de wachtenden de vrees of die deur niet heelemaal sluiten ging, terwijl daarboven het opschrift ‘Complet’ zou verschijnen, aanduidende dat er geene plaats meer was en ze maar verder moesten door de besneeuwde stad.
Ook kon je in het nachtverblijf geene blijvende toevlucht vinden; slechts gedurende drie dagen verschafte het logies aan denzelfden persoon; daarna moesten er drie maanden verloopen - den ganschen langen winter - eer de arme kerel zich weer aanmelden mocht; drie dagen slechts voor hen die altijd zonder dak bleven. Toen begon voor Vincent de verschrikkelijke mizerie, lijk hij ze tot nu toe zelfs niet had gekend. Hij doolde door de nachtbuurten en zag het rijke weelde-leven van hen die gingen met bontkraag om den hals en eene sigaar in den mond, gelukkig en voldaan; dan voelde hij eene geweldige afgunst, een koelen haat die hem op een dier menschen had kunnen doen toespringen om hem te wurgen; alleen omdat die rijk was en hij zelf arm. Hij had iets geweldigs willen doen; gansch dat luxe-leven willen vernietigen uit afgunst en haat.
Als hij, met rijtuigen te openen aan het Opera of met iets anders enkele centen had verdiend, zocht hij die nare ‘hotels bognes’ weer op, of hij bracht den nacht door in de ‘Hotellerie populaire de l'armée du Salut’; eene inrichting van het Leger des Heils, even onzinlijk als de andere logementen. Je had bedden van tien cent en sliep met allen samen in ééne groote, lage en donkere zaal, waar op de muren eene dikke korst vuil vast zat. Nooit werden de lakens veranderd, ook krielde het van ongediert; de ratten waren zoo stout dat zij over de bedden heenliepen en de schoenen wegsleurden, die je had laten staan; daarom sliepen de meesten ook gansch gekleed.
De bedden stonden zoo dicht op elkaar dat een onrustig gebuur je soms
| |
| |
wekte door een in zijn droom uitgedeelden schop. Ondanks de stikkende lucht die heerschte, bleef men zoo lang mogelijk te bed, om maar niet op de koude straat te moeten.
Nergens was iets te verdienen; prospectussen werden er met zoo'n weer niet uitgedeeld; de schouwburgen vonden het nutteloos sandwich-mannen in de sneeuw te zenden. Vincent had schoon te willen, de omstandigheden waren sterker dan zijn wil. Opnieuw zou hij den ouden weg moeten inslaan; waarom niet weergekeerd naar Suzette die gelukkig zou zijn hem te zien. Dat was toch beter; dan zou hij ten minste niet van honger omkomen, maar 's avonds in een bed slapen. Waarom tegengesparteld als je wist dat het niet anders kon? Je moet toch leven.
Maar neen! terugkeeren wilde hij niet. Een tijdje dacht hij er aan om uit de stad te vertrekken en als ‘chemineau’ de wegen af te loopen. Makkers hadden hem dat aangeraden: 's avonds kroop je in een hooiberg, of je vond allicht onderkomen in schuur of stal; de boeren gaven wel een stuk brood. Maar 's winters kon het ook wel tegenslaan; op het vlakke land moest het nu bitter koud zijn; in sommige streken kon je dagen lang ronddwalen zonder één huis te ontmoeten; er waren stormen en sneeuwjachten; je kon verdwalen, verhongeren en bevriezen van kou.
Een ander had er van gesproken om naar het Zuiden te trekken; daar was het nu heerlijk. Je kroop 's nachts over de omheining van een station en sloop in een goederenwagen, waar je je maar liet meerijden; dat noemde men ‘bruler le dur’. Je wist wel niet altijd waar je uitkwam; je zorgde maar een station der Zuider-spoornetten te kiezen, dan ging je toch die richting in.
Twee nachten had Vincent rond de ‘Gare de Lyon’ geslopen, wachtend tot eene gelegenheid zich voordeed. Maar het bleek moeilijker dan ze hadden gezegd. Waarvoor was het ook noodig? Zou er ginder minder ellende zijn; was het leven er minder hard voor arme stakkerds? 't Zou wel overal hetzelfde zijn. Wat baatte het? voor hem was er niets te verwachten; 't was gedaan.
't Leek wel of deze winter eeuwig duren bleef; Vincent wist zelfs niet of het nieuwjaar al voorbij was, zoo weinig kommerde hij zich om den tijd. Drie nachten reeds achtereen was hij nu clochard; had bibberend rond geslenterd in de sneeuw, want naar de kalkbranderijen wilde hij ook niet
| |
| |
meer terug, bij de wereld die daar verkeerde.
Den vorigen nacht had het geregend en daarop was weer de vorst gekomen zoodat alle straten spiegelglad lagen. Vincent voelde niets meer; hij was heelemaal versuft. Misschien ware hij van honger omgekomen, had hij niet iederen morgen een stuk brood kunnen ontvangen bij de ‘Bouchée de pain’ of van tijd tot tijd vijf cent verdiend met een rijtuig te openen. Wat kon het leven hem nog schelen; het ware best dat er maar spoedig een einde aan kwam. Hij had willen neervallen om niet meer op te staan; het zou de verlossing zijn.
Hongerig en afgemat sleepte hij rich voort; het hoofd leeg en het hart leeg; hij voelde wel dat het zoo niet lang meer duren zou. Soms werd hij duizelig, en draaide gansch de straat voor zijne oogen. Ja, het ware de verlossing, als hij was neergevallen en een automobiel of ander rijtuig hem over 't lichaam had gereden, zoodat hij ineens van alles af was. Als hij de straat overstak, zag of hoorde hij bijna niet; hij gaf geene aandacht meer; hij verlangde naar het ongeluk dat hem verlossen zou. Mocht er maar eene duizeling komen die er mede gedaan maakte.
Zoo dwaalde hij verder door de straten maar hij had geene kou meer; soms stond het klamme zweet hem op de slapen en op andere oogenblikken bibberde de koorts door al zijne leden. Hij was ziek; ja, nu zou het niet lang duren; hij dacht aan niets en had zelfs geen honger meer. Een tijdje lang had hij op eene bank gezeten, half versteven; hij kon niet verder en toch moest hij, anders ware hij bevroren lijk hij daar zat.
Zijne leden waren stram geworden; hij kon maar moeilijk recht, zoozeer deed de koorts zijne knieën knikken. Weer overviel hem eene duizeling; hij geraakte nog eenige stappen verder, zijn moeie lijf voort sleurend, veel meer dan hij ging; telkens nog moest hij blijven staan; eenmaal zelfs zich aan een boom vasthouden om niet te vallen.
Daar was het weer; hij moest juist de straat oversteken, toen eene duizeling voor zijne oogen draaide, eene loomheid zakte in zijne beenen; hij zag niets... daar voelde hij zich beet gepakt; hij kreeg in den rug een zwaren duw, die hem eenige stappen verder slingerde. Zwaar viel hij te midden van den wegspattenden sneeuwmodder, met het hoofd tegen den scherpen rand van den stoep. Hij rolde nog tot een zwaar voorwerp in reeds vertragenden rit tegen hem aan kwam bonzen. Het was het lang
| |
| |
gewenschte, half gezochte ongeval; een luwe stroom vloeide hem over het achterhoofd.
Vincent verloor het bewustzijn; nog even, lijk door een zwaren nevel heen, zag hij menschen naar hem voorover gebogen, hoorde hunne stemmen lijk vervaagd in de verte... daarna verdween alles in den nacht.
Een nog heel bleek winterzonnetje, doch reeds met de warmere tinteling van naderende lente, speelde door Vincent's kamer, de eigen kleine kamer thuis, waar zijn eerste blik weer op het goedig glimlachende portret viel van moeder aan den muur. Hij herinnerde zich, hoe juist den avond vóór zijn vertrek, toen ook die beeltenis daar aan den wand hem voor de oogen bleef schemeren, tot hij ze gesloten had om dat stil innige wezen niet meer te zien, en zoo de wroeging te verjagen, die hem anders ware komen pijnigen. Bijna leek het of alles wat daartusschen lag - hoe lang had het geduurd? zelfs niet heelemaal één jaar - slechts een droom was geweest, waaruit hij nu pas ontwaakte, ongemerkt was gedurende dien langen slaap het leven verder gevloeid; hier was niets veranderd, alles hetzelfde gebleven.
Lang nadenken vermoeide hem echter; liever liet hij alles verdoezelen in een verren nevel, waar slechts het portret glimlachend bleef doorschemeren. Hij voelde zich zwak, duizelingen dwarrelden door het hoofd en eene pijnlijke vermoeienis loomde in gansch het lichaam. Er was eene groote leemte in zijn geheugen; op alles drukte zwaar een nevel waarin hij nog slechts vage gestalten bewegen zag of een hoofd dat liefdevol naar hem toe boog.
Langzamerhand kwam het geheugen terug en daarmede de herinnering aan de dagen ginder en de geleden ellende... maar van af het oogenblik dat hij uitgeput op de Parijzer straat was neergestort, wist hij niets meer... ja... hij zou wel hebben gekunnen, doch aan dat alles dacht hij nu maar liever niet... dat was zoo onverkwikkelijk.
Alleen aan het geluk van weer thuis te zijn wilde hij nog denken, hier bij allen die hem lief hadden, waar niets meer aan het verleden herinnerde. Allen rondom behielden een discreet stilzwijgen, zelfs broer en zus, die het anders nog al eens waagden te spotten, hadden zich niet de minste toespeling durven veroorloven. Hij was er hen dankbaar voor, voelend
| |
| |
hoe alle misverstand uit den weg was geruimd, hoe hij hier alleen de warme oprechte liefde vinden kon.
Later herdacht hij ook weer de laatste dagen te Parijs en hoe hij terug thuis was geraakt: hij zag weer de lange witte zaal van het hospitaal, met de eentonige rijen bedden waar men hem had gebracht nadat hij van honger en ellende op straat was neergevallen. Daar was men het adres zijner ouders te weet gekomen, en had aan de familie geseind, want Vincent herinnerde zich hoe, door de ijlkoortsen heen, hij het vriendelijke gezicht van vader had herkend, bekommerd neergebogen over het bed.
Eerst meende hij dat het een droom was geweest; later had hij het als werkelijkheid erkend, half beschaamd en toch gelukkig tot vaders bescheiden stilzwijgen hem heelemaal op zijn gemak had gesteld. Dan, eenige dagen later, toen hij wat beter was en zoohaast zijn toestand het maar eenigszins mogelijk maakte, was het de terugreis geweest naar huis; met duizend voorzorgen had een rijtuig hem tot aan het station gebracht, daarna volgde de lange tocht in de kussens van het coupé.
De eerste beternis was niet blijven duren; thuis had de ziekte hem hervat en met hare ijlkoortsen lange aan 't bed gekluisterd. Eerst langzaam en moeilijk kwam de genezing: al de geleden ellende, al de vernederingen, al de gebroken idealen beletten hem te herstellen. Als met de eerste droeve voorjaarsdagen de mist in dikke tranen langs de ruiten zijpelde, voelde Vincent zich moedeloos en zieker dan ooit; dan herinnerde hij zich weer alles en wenschte zelfs niet dat er nog betering kwam. Neen, waartoe was het goed, een leven dat toch nooit meer iets brengen kon, op den drempel waarvan hij reeds al zijne idealen onmeedoogend had geknakt gezien? Niets, niets bleef er meer over; waarom genezen, waarom zoo'n leven verder sleuren.
Zoo, lusteloos en zonder hoop, dompelde hij dieper onder den last der ziekte. Soms, in zijn droomen waande hij zich terug te Parijs, zag in vizioen zich weer bij het schorem van rond de Hallen, slapend op de tafel van Fradin; of hij herleefde in al zijne bijzonderheden dien akeligen nacht, stapte over den ineengezakten Italiaan die hem met levenslooze oogen star aankeek.
Gebroken was Vincent teruggekomen: al de geleden ellende en schande waren nog minder dan de zedelijke knak, dat ineenstorten van alle jeugd- | |
| |
illuzies. Al het leelijke dat hij had gezien, voelde hij neerdrukkend op de schouders wegen, als eene obsessie die hem altijd bij zou blijven om het schoone in hem te dooden. Voortaan zou er iets leelijks, iets zelfzuchtigs in hem blijven; hij zou zijn lijk een dier gluiperige afgunstige vagebonden, met in het hart haat en nijd voor alles wat beter of gelukkiger dan hijzelve was, vol wrokkigen haat tegen de maatschappij, de wereld en menseben.
Nu wist hij dat het leven een strijd was, een ongenadige strijd waarin iedereen slechts aan zich zelve moet denken en de één den andere aanzien als een vijand wiens geluk iets van het eigene deel komt ontstelen. De menschen waren of wel laffe kruipende bedelaars en afzetters, ofwel hartelooze egoïsten die hun geluk op de ellende van anderen bouwden. Als hij aan dat alles dacht, voelde hij zich ook zelfzuchtig en hard worden; dan wendde hij het gezicht naar den muur en zweeg wrokkig gansche dagen lang; voortaan zou hij een menschenhater blijven, zonder warmte, zonder medelijden, zonder eenig gevoel.
Maar lijk de liefdevolle zorg hem bleef omringen, voelde hij ook, zooals buiten het Maartzonnetje den laatsten wintersneeuw wegsmolt en guldend in de ruiten lachte, al die bitterheid verdwijnen, om weer vrede met de wereld en de menschen te krijgen. Door het raam keek hij naar den tuin, waar de knoppen der heesters reeds dikker werden van nieuwe lente en jonge leven. Toch bleef het leven heerlijk ondanks alles, hij voelde het kiemen met nieuwe hoop, diep in zijn binnenste, lijk de lente in den ontluikenden tuin.
Als hij nadacht voelde hij die ontgoochelingen slechts lijk eene ernstige les die hem breeder en dieper had gemaakt. Nu stond hij rijper voor het leven, het heerlijke leven dat hij nog zooveel meer moest liefhebben omdat hij meer geleden had.
Neen, hij haatte niet meer, hij kon niet haten; hij voelde zich vol liefde; nu eerst kende hij de menschen en beschouwde hen met warmeren blik omdat hij veel begrijpen en vergeven kon. Hij begreep die vagebonden en boosdoeners, hoe de ellende slecht kan maken, hoe zij noodzakelijk zóó moesten zijn. Voor een makker waren zij somtijds goed, zelfs in die wereld, in dat midden bleef er iets edelmoedigs, soms hadden die schurken hem geholpen.
Zij ook waren slachtoffers, die het noodlot gekneld hield in zijn ijzeren
| |
| |
vuist. Hij herinnerde zich hen allen: van af den eersten, dien armen oplichter Alfred Hettner, die om zijn dagelijks middagmaal af te troggelen veel meer vernuft en vindingrijkheid aan den dag moest leggen, dan zoo menig uitvinder of beursspekulant: dien vroolijken, leuken ‘Asticot’, echt Parijsche schoelie-figuur, zoo gemeen en toch sympathiek; den flinken Chris, den meest fatsoenlijken uit gansch den hoop, den oprechten kameraad van wien het hem nu nog zoo erg speet, niet te weten wat er van hem geworden was; en al die anderen, ‘de bachelier’ ellendige ‘dévoyé’ echt figuur van Jules Vallés; tot aan de kleine Suzette, de snol, arme prostituée van den Sébastopol-boulevard, die hem toch ook had liefgehad... op hare manier.
Zoo bleef hij liggen peinzen gedurende de lange stonden, die de ziekte hem eenzaam op het bed gekluisterd hield, terwijl buiten, achter de bedoomde ruiten, de naderende lente de lucht blauwer kleurde en levenwekkende zoelte bracht. Weldra beproefde hij voor den eersten keer op te staan. In 't begin ging het moeilijk, slechts met behulp van moeder die er bij was gekomen. Toen hij door de kamer had gewandeld, de hand streelend over den rug der boeken had laten glijden, zijne platen aan den muur weer had bewonderd en even in den tuin geblikt; voelde hij zich zoo vermoeid dat hij terug te bed moest.
Zoo kwam met de genezing ook nieuwen levensmoed. Alles wat achter den rug lag, behoorde tot het verleden. Hij was nog jong en zou een nieuw leven beginnen, ernstiger en dieper doordacht; aan al het andere dacht hij niet, nooit meer...
En toch! Neen! Hij wilde er wel aan denken: nu wist hij dat die les hem heilzaam was geweest, dat hij juist door de ontgoocheling sterk was geworden. Al de geleden ellende verstikte niet langer het goede zaad; zijn lijden zou hem leeren een eenvoudig goed mensch te worden; het nieuwe leven zou vol liefde en toewijding zijn voor de ongelukkigen en misdeelden, die hij begreep sedert hij ze van nabij had gezien.
Met nog half verteederd lachje, dacht hij aan al de begoochelingen van voorheen, de ‘bohème’ die hij zoo kinderachtig naïef had gedroomd, die litteraire theorieën over ‘Uebermensch’ en individualisme, die den sterkere, den kunstenaar het recht gaven zich vrij te ontwikkelen en te heerschen over de zwakkeren. Was hij zelf niet een zwakke gebleken. Hoe
| |
| |
ijdel leek dat alles; hoeveel schooner was het een simpel mensch te zijn, die bescheiden zijn plicht doet en zijne diepe menschelijkheid legt in het innig medevoelen met ieder levend wezen.
Al de ijdele hersenschimmen hadden hem op een gevaarlijk pad gebracht, tot op den uitersten rand: hij was een schooier geweest en een booswicht, slechts het toeval had hem gered... En toch was hij geen slecht-aard, steeds had hij het goede gewild. Ook al die anderen waren geene schuldigen maar slachtoffers, minder gelukkig dan hijzelf; in hunne omstandigheden en omgeving was hij evenzoo geworden, misschien nog erger.
Niet te vergeefs had hij de school van het ongeluk bezocht: hij had geleerd te begrijpen en goed te zijn, hij voelde zich overvloeien van liefde en innige warmte voor al de misdeelden, zoo vol dat hij gansch de wereld aan 't hart had kunnen drukken in één machtigen zoen. Er was op die wijde wereld toch zooveel schoons en goeds te doen.
Hij voelde zich krachtig, gezond. Zachtjes wandelde hij door de kamer - hij was heelemaal niet vermoeid - bladerde wat in een boek en keek naar eene prent. Reeds werd het bijna warm met die groote zon vlak voor het venster; eventjes mocht hij het wel openmaken om de duffe ziekenkamer-atmosfeer te verjagen.
Het was een luwe lente-morgen: hier en daar kregen de grauwe heesters een lichtgroene tint van de bottende knoppen; een geur van vochtige, kiemende aarde steeg omhoog. De wingerd rond het raam droeg overal aan zijn knoestigen stam dikke roodbruine hulzen, barstens gereed; een paar blaadjes hadden zich ontzwachteld en vertoonden hun teergroen knopje, kleverig vernist.
Al die jonge kracht kiemde ook in Vincent zelf; voor de eerste maal zou hij naar beneden gaan om daar hen allen te verrassen en te toonen hoe gezond hij was. Behoedzaam, opdat geen het hooren mocht, lichtte hij de klink der deur en daalde den trap af.
Beneden in den gang was alles stil; een oogenblik bleef hij luisteren: vader moest stellig in zijne studeerkamer aan den arbeid zijn en moeder had met dit eerste zomerweer zeker haar naaimandje in den tuin gebracht. Vincent hoorde slechts het luide tikken der groote klok in den gang; verder, over de schuin wegvluchtende wit en zwarte vloertichels, viel door
| |
| |
de half openstaande achterdeur eene breede streep goud.
Voorzichtig sloop hij voort om moeder te verrassen met een zoen: hij had haar veel te zeggen, voelde zoo'n behoefte gansch zijn hart bloot te leggen; hij duwde de deur verder open; de tuin lag stralend in volle lentezon, de warmte woei tegemoet met den geur van opschietend groen. Zwart van schaduw vlekte achter Vincent het vierkant van den gang. En lijk hij den drempel overschreed om de lichtende ruimte in te gaan, scheen het alsof hij een nieuw leven, dat daar maagdelijk voor hem openlag, binnentrad.
... ‘er waren zooveel dingen die hij nu eerst begreep; hij zou werk kunnen leveren dat een dieperen innigen blik in den menschenziel wierp: bloedwarm, dieptreffend werk’.
Einde.
|
|