| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
In de laatste dagen begon het er voor Vincent wat rooskleuriger uit te zien - niet dat hij veel verdiende, hoogstens twee drie frank per dag - doch hij leefde zoo zuinig dat hij iets overhouden kon. Sedert twee weken was hij bij Dufayel; als hij nog een tijdje kon blijven had hij genoeg gespaard voor een ander pak, want het zijne hing heelemaal aan lompen. Eens dat hij er wat fatsoenlijker uit zag kon hij naar het konsulaat voor zijne papieren - het oude Joodje had hem daarvoor, mits financie natuurlijk, de noodige inlichtingen gegeven. Zoo schooierachtig lijk nu, wilde hij zich zelfs niet aanmelden. Eerst dan kon hij trachten eene betere betrekking te vinden om zich weer omhoog te arbeiden.
Het eerste wat hij deed, toen hij enkele centen over had, was de hotels van de Hallen en Saint Merry-buurt verlaten, om een kamertje te huren te Montmartre, aan vijf frank per week. Daarna was hij een flink bad gaan nemen om duchtig het vuil af te schrobben, dat hij in al die zwerftochten had opgedaan. Ook zijn linnen had hij laten wasschen en sliep nu ten minste in zindelijke lakens; hij voelde eene ware wellust, eene weelde die hij zelfs niet had vermoed, toen men hem thuis regelmatig het versch opgemaakte goed klaar legde.
Het was een zolderkamertje, juist boven de breede dakgoot, zonder veel ruimte, benepen en schamel, zelfs minder dan dat van de Mouffetard-straat, maar zindelijk en 't vrijwaarde voor alle hinderlijk gezelschap. Wel was ook dit milieu niet onberispelijk; heel de buurt, het huis waarin hij woonde, van het gelijkvloers tot aan het zesde verdiep, zat vol snollen. De eerste dagen had hij 't niet gemerkt, maar later viel het op dat al de vrouwen, die zoo alleen op eene kamer woonden, 's avonds uitgingen; wel had hij liever ander gezelschap, maar hij betaalde weinig en zou moeilijk beter vinden; nog immer bleef deze buurt verre boven die der Hallen te verkiezen.
Sedert hij deze regelmatige betrekking had, was hij dien kant niet meer uitgegaan. 't Was jammer dat hij zoo l'Asticot uit het oog verloor, die zich steeds een hulpvaardig makker had getoond. Met de bandisten van bij Dufayel hield hij zich weinig op: die waren niet te betrouwen en zouden je uit puren afgunst, eene onaangename poets bakken. 's Avonds, als
| |
| |
't werk gedaan was, spoedde hij zich naar huis en nam nu ook een pak mee om verder te arbeiden.
Met zijne naaste geburen ging het beter: aanvankelijk had hij van uit de hoogte neergekeken op al de meiden die iederen avond naar de groote boulevards af zakten om hun bedrijf uit te oefenen, maar weldra begreep hij hoe misplaatst dergelijke hooghartigheid was. Hij was wel berechtigd, een vagebond zooals hij, om iemand te misprijzen; stond hij zelf niet een trap lager. En toch, de omstandigheden waren voldoende geweest om zoo'n schooier van hem te maken; kon het voor anderen niet hetzelfde zijn? De meisjes waren goede buren, vriendelijk en gedienstig, in zijn zwerversleven had hij zooveel kwaadaardigheid ontmoet dat hij ze nog moest hoog schatten; een paar meiden kende hij door ze op den trap te ontmoeten en zegde hen steeds goeden dag.
Toch zou hij daar niet langer blijven wonen dan noodjg was; als hij 't nog wat beter kon doen, huurde hij eene kamer op het eiland Saint Louis; dat was eene rustige oude wijk waar de huurprijzen betrekkelijk goedkoop waren.
Tot zooverre stonden zijne plannen toen plots het brutale noodlot al die berekeningen vernietigde; op 'n morgen dat hij in de Montesquieu-straat kwam, vernam hij dat de bandisten binnen een paar dagen werden afgedankt. Het tijdperk waarop de groote huizen hunne reclaamboekjes verzonden, was voorbij: geen arbeid meer. Wel wist Vincent dat die bezigheid niet bleef duren, maar dat het zoo spoedig zou zijn had hij niet verwacht. Twee dagen later werd het kantoor gesloten; slechts een paar oudere schrijvers, waaronder de witlokkige uitvinder en het gedienstige Joodje, bleven daar voor het loopende werk; de andere tobbers, die voor enkele weken hun brood hadden verdiend stonden weer op straat.
Voor Vincent was het een harde slag; op enkele dagen dompelde hij opnieuw in de bittere ellende van den krantenverkoop en de onzekere karweitjes aan de Hallen. In minder dan veertien dagen waren de overgespaarde franks verteerd, en na een poosje regenachtig weer, gedurende 't welk er niets te verdienen was, herviel hij in de ‘cabinets meublés’, geraakte aan de tafel van Fradin of moest ‘clochard’ loopen. Maar de nachten waren nog bitterder dan de vorigen, die hij zóó had doorgebracht. Men was in October, het werd koeler en regenachtiger met den dag. Door
| |
| |
zijn dun versleten plunje sneed de kille wind; de schoenen, die reeds weer begonnen te verslijten, zogen het modder in. Klappertandend slenterde hij langs de straten, waar hij het leven zag verminderen en zich naar enkele punten terug trekken, tot eindelijk gansch de stad weer doodsch en ingeslapen was.
Aan de Hallen had hij met moeite enkele der vroegere gezellen teruggevonden: eenige weken waren voldoende om een gansch nieuw geslacht te doen ontstaan, zoo vlotte die bevolking. L'asticot was er niet meer, een kennis wist te zeggen dat hij in een raffle was opgepakt: die zat nu wellicht in de ‘petite’, de kleine Roquette, het gevang voor jonge misdadigers; het speet Vincent den makker niet meer te vinden.
Weer volgde de akeligste ellende, en nu begreep hij de moedelooze woorden van den ouden landlooper, dien hij hier zijn eersten nacht aan de Hallen had ontmoet: er was geen uitkomst; je zegt wel het kàn niet blijven duren, het is àl te hard... toch duurt het altijd voort...
Neen, er was geene uitkomst; heelemaal niet. Telkens hij meende dat zijn lot verbeteren ging, kwam na eenigen tijd het noodlot hem terug in de ellende dompelen. Wanneer je eenmaal zooverre was dat je geene fatsoenlijke kleeren had, bleef het onmogelijk terug omhoog te komen: zoover was 't nu ook met hem: hij zag er uit lijk een vagebond: de kleeren slonzig en verscheurd, geen linnen aan het lijf, geen schoenen aan de voeten... iemand die hem op eene afgelegen plaats had ontmoet, ware voorzichtig uit den weg gegaan.
Iets bleef er nog over: de schaamte zich te toonen in den toestand waarin hij zich bevond; nooit had hij zoo naar huis kunnen keeren. Het eenige wat hij nog verlangde was hier heelemaal verloren te loopen en vooral nooit onder de oogen te komen van iemand die hem in betere omstandigheden had gekend. Terloops dacht hij daaraan, toen hij eens voorbij de redactie-bureelen kwam van het groote dagblad waarvoor de beroemde schrijver hem vroeger eene aanbeveling had meegegeven. Wellicht was die nu van zijn verloftijd in Bretanje teruggekeerd; die had zich zoo welwillend getoond; had hij den droeven toestand gekend waarin zijn beschermeling verkeerde, zeker zou hij geholpen hebben. Maar dat wilde Vincent niet; zoo lijk hij er uitzag, wou hij niemand onder oogen komen... ook werd hij sufferig van zooveel ellende; hij wilde niet meer aan dat alles
| |
| |
denken, het was te pijnlijk.
Hij had zijn vroeger werk hernomen: 's avonds het krantenleuren en des nachts het sjouwen aan de hallen. Maar de tijden waren slecht: de bedrijvigheid, die daar in 't begin van den herfst een hoogtepunt bereikte, was lang verslapt terwijl met den winter en het eindigen der ‘vendanges’ het leger werkeloozen belangrijk aangroeide. Ook de krantenverkoop bracht wenig op: met dit slechte weer waren er geene wandelaars. Meer dan eens liep hij om elf uur nog met onverkochten voorraad.
Steeds talrijker werden de dagen tonder brood en de nachten zonder dak. Maar ook raakte hij langzamerhand op de hoogte van de ‘trukken’ die zooal werden gebruikt. Wanneer hij eetwaar moest lossen, geneerde hij zich niet langer als hij iets wegmoffelen kon. Ook leerde hij de uitdragers kennen van de Saint Martin en Temple-buurten, en langs den anderen kant der Seine in het Saint Victor-kwartier, waar je de ‘goede gelegenheden’ tot geld wist om te zetten.
Tot werkelijken diefstal had hij het niet gebracht: een doosje kaas wegmoffelen voor het ontbijt, dat ging wel, maar meer niet. Bovendien kende hij minder gevaarlijke knepen: zoo moest je kranten verkoopen aan den uitgang van den opera, dan kon je de rijtuigen openen, wat immer iets opbracht. Maar het prettigste, had hij van een ander ‘camelot’ geleerd: als je iemand ‘en bonne fortune’ zag, een chic heer, die een of andere snol had opgedaan, dan liep je hem aldoor achterna, luidkeels je bladen afroepend, tot hij een nummer kocht. Als het rijke heeren, ‘rupins’ waren, gaven ze wel een kwartje of een frank, om van je last ontslagen te zijn; maar als ze 't niet deden, bleef je ze achtervolgen, stap voor stap, hield ze gedurig den krant voor den neus tot ze eindelijk het fooitje moesten geven.
Verder waren er andere kleine stieltjes: je kon je aanbieden bij ‘entrepreneurs de réclame et de publicité’ waarvan Dufayel de bijzonderste was, deze had de specialiteit van adressen schrijven, andere huizen hadden ieder hunne eigenaardigheid. In de Amsterdam-straat was eene firma, die zich met prospectussen uitdeelen bezig hield: daar kwamen iederen morgen eene gansche reeks kerels, die werden voorzien van een zwaar pak strooibriefjes om den roem te verkondigen van Oostersche pillen of eenige Amerikaansche heilmethode. De uitdeelers verspreidden zich over
| |
| |
gansch de stad om ieder voorbijganger het papiertje in de hand te stoppen; aan ieder der ‘prospecteurs’, zooals ze werden genoemd, werd zijne plaats aangeduid en tweemaal daags kwam een toezichter kijken of de mannen op hun post bleven: zoo verdiende je één frank tot één en half daags.
Andere kantoren hadden de bijzonderheid der ‘hommes-affiches en sandwiches’; dit huis stuurde zijn mannen uit met een groot bord op den rug, of op de schouders een hoog gestel met in 't oog springende reclamen. Soms werden ze afzonderlijk uitgezonden, soms bij groepen van twee of vier, soms ook in eene lange rij, die schilderachtig door het gewoel der sfraat zeilde.
Anderen dosten hun bedienden uit in een bont vastenavondpak: een langen witten kiel met ééne groote letter op den rug, zoodat al de mannen op rij den naam vormden van het wonderproduct, of een schel-rood galeiboevenpak om toch maar de aandacht te vestigen van het publiek. Het was wel onprettig zoo toegetakeld te moeten rondkuieren, maar de schaamte ging er af.
Na een paar keeren echter nam hij zijne toevlucht tot die vagebondenstieltjes niet meer; ze werden allen te slecht betaald; een homme-affiche kreeg gewoonlijk ‘dix neuf sous’ vijf en negentig centiemen, de prospecteur won wat meer omdat het lastiger was gansch den dag op den hoek eener straat te staan, met een pak van verscheidene duizende briefjes onder den arm. Sommige schouwburgen die zelf hun reclaam deden, betaalden iets beter; de ‘Grand Guignol’ die veel hommes-affiches uitzond, gaf een frank en half, daarbij verdeelde men onder hen de eindjes sigaar die in den schouwburg werden opgeraapt.
Met al dergelijke middeltjes moest Vincent aan zijn bestaan komen. Een paar malen ook liet hij zich aanwerven als figurant voor den schouwburg der Porte Saint Martin. Voor de groote spektakelstukken, waarin eene talrijke figuratie noodig was, nam men al wat zich aanbood, uit die wereld van bandisten, affichen-dragers en prospecteurs; ze kregen er vijf en zeventig centiemen per avond maar moesten daarvoor éénmaal komen repeteeren.
Aan het achterpoortje van den schouwburg, stonden zij elkaar te verdringen, want zooals altijd werden de eerstkomenden aangenomen; ze
| |
| |
lieten hun naam opschrijven en kregen een kaartje met het uur van repetitie en opvoering. 's Avonds moesten zij alweer wachten en mochten slechts binnen, een paar minuten vóór ze op 't tooneel moesten komen. Men voerde de figuranten gangen door en trappen op, naar de kleedzalen - ééne voor de mannen en ééne voor de vrouwen. Men verkleedde ze in Mousquetaires uit Cyrano de Bergerac of Romeinen uit Quo Vadis, en zoo uitgedost kuierden zij een paar malen over het tooneel, dronken uit kartonnen bekers en streden heldhaftig met houten zwaarden en hellebaarden.
Bij de vrouwelijke figuranten waren fijne Parijsche snoetjes met levende oogen en lachenden mond, die verdienden meer omdat vrouwelijk personeel moeilijker te verkrijgen was. Veel beter dan de mannen waren zij echter niet; zij lieten zich het hof maken op de meest onbescheiden manier zoo gauw de regisseur ze niet in 't oog hield. Meest waren het prostituees van lager allooi, ‘pierreuses’ en rondloopsters; ze moesten langs een bijzonderen ingang binnen, zoodat ze met de mannen weinig in aanraking kwamen. Over 't algemeen, vond men in die wereld van schooiers en vagebonden meer uitsluitelijk mannen, niet dat er bij de vrouwen minder ellende bestond, doch deze zonken nooit zoo diep, ze geraakten niet zonder dak, en in de diepste ellende bleef hen nog immer eene toevlucht: de prostitutie.
Ondanks zooveel redmiddelen, bleef de toestand even ellendig. Al die baantjes duurden slechts enkele dagen; zoolang de handelshuizen hunne reclaam deden waren er adressen te schrijven, zoolang een uitvinder zijn nieuw product moest doen kennen, werden prospectussen rond gedeeld; zoolang een nieuw stuk was aangekondigd moesten de affiche-mannen de aandacht gaande houden en zoolang het stuk gespeeld werd konden er iederen avond figuranten verschijnen op het ‘plateau’ van den Theatre de la Porte Saint Martin.
Maar dan was alles plots gedaan en herbegon de ellende. Had hij slechts een makker gehad, dan ware alles wel beter gegaan: met twee sloeg men zich licht door alles heen. Hij had het opgemerkt toen hij met l' Asticot was. Wellicht had hij aan de hallen nieuwe kameraden kunnen vinden, maar hij verkoos niet in dat milieu terug te keeren: 't was te gevaarlijk, je kwam er met apachen en andere kerels in aanraking met wie 't beter was
| |
| |
zich zoo weinig mogelijk in te laten.
Het was dus een werkelijk geluk voor Vincent, toen hij korten tijd later met een nieuw gezel kennis maakte, en nog wel een die hem sympathieker moest wezen dan ‘l'Asticot.’ Hij ontmoette hem in een dier liefdadige instellingen, die zich vooraf bezig hielden met arbeid aan de werkeloozen te bezorgen, 'n huis met vaag calvinistisch - hugenootsch zouden ze te Parijs zeggen - reukje, dat vooral door vreemde zwervers en Duitsche deserteurs werd afgeloopen. Vincent zat daar in een stroef wit gekalkt zaaltje, op eene der regelmatig langs den muur geschikte banken zijne beurt af te wachten. Niet dat hij veel hoop had, want hij kende reeds deze liefdadigheid die even kil was als de witte muren, en je steeds rijkelijk overgoot met de azijnzure saus harer lange zedepreken om je eindelijk zonder werkelijke hulp te laten gaan. ‘Ils nous foutent plus de sermons que de pain!’ had een vagebond eens gezegd. Maar toch wilde hij ook hier beproeven of ze hem niet aan arbeid zouden helpen.
Al wachtend las hij aan den wand de zwart omlijste anti-alcoholische opschriften, die de arme stakkers waarschuwden tegen overdaad, aanrieden lid van afschaffers-vereenigingen te worden en dergelijke dingen meer. In deze litteratuur verdiept las hij de even practische vegetarieërs-voorschriften of bijbelteksten, toen hij in den anderen hoek der zaal Fransch hoorde radbraken op eene manier die hem bekend voorkwam.
Aan den tongval hoorde hij onmiddelijk dat het een Hollander moest zijn, bijna een landsman dus; meer was er niet noodig om kennis te maken, vooral als je beiden in de mizerie zit; dan sloot je onmiddelijk bij elkander aan, met het gevoel hier beiden even vreemd te zijn.
De nieuwe kennis was een lang opgeschoten Amsterdammer, levendig en vlug, die niet weinig in z'n nopjes was hier iemand te ontmoeten met wien hij in z'n eigen taal praten kon. Beiden waren zoo zeer met de kennismaking verheugd dat ze besloten onmiddellijk heen te gaan, zonder den uitslag hunner vraag om arbeid af te wachten - ‘Bij die fijnen geeft het toch niks!’ meende de Hollander, die deze milieux beter scheen te kennen dan Vincent, die schepen je af met een preek.
Onmiddellijk vertelden beiden elkaar hunne heele geschiedenis. Chris, zoo heette de Amsterdammer, was evenals Vincent van fatsoenlijke familie, zijne ouders woonden op een der deftige singels van de oude hoofd- | |
| |
stad. Eigenlijk was hij handelsreiziger, maar had een paar jeugdzonden begaan die hem tot verhuizen verplicht hadden: eens toen hij eenige rekeningen had ontvangen, was hij bij een paar gastvrije meiden gevallen en aan 't fuiven gegaan; op het oogenblik van afrekenen had hij zijn patroon niet kunnen voldoen. Daarna had hij zoo wat overal rondgezworven, was eerst kantoorbediende en dan kamerknecht geweest, zonder het ergens lang uit te houden tot hij heelemaal aan lager wal was geraakt.
Samen stapten zij voort, overleggend wat zij zouden doen. Het viel goed uit: Vincent was zonder verblijf, maar had nog wat geld, terwijl de Hollander, zonder 'n rooie duit, den geheelen dag niet had gegeten, maar hij kon een paar weken lang beschikken over het kamertje, dat hij eene maand op voorhand had betaald. Natuurlijk besloten ze dat Vincent bij hem zou wonen, en in ruil voor het middagmaal zorgen.
Het was een der aangenaamste dagen die hij sedert lang had beleefd. Chris' kamertje lag op het zevende verdiep, ergens in eene afgelegen straat der Batignolles, dat triestig eentonige kwartier met talrijke huurkazernen. Zij klommen tot onder het dak naar een kamertje, juist ruim genoeg opdat twee menschen er roeren konden: ze moesten de tafel terzijde schuiven om op den grond de plaats te vinden voor Vincent's matras; daar zij niet rijk aan dekens waren moesten ze gansch gekleed slapen; een ouden mantel van Chris kon ook als dek dienst doen.
Nadat er voor de huisvesting was gezorgd, daalden zij naar beneden om voor eten uit te zien. Ze kochten brood en charcuterie, en daar Vincent in de laatste dagen nog al wat had verdiend, veroorloofden zij zich de weelde van een liter wijn, zoodat het eene rechte fuif werd. Beiden hadden hoop in de toekomst; de wijn steeg hen lichtjes naar het hoofd en terwijl Chris moppen opsneed, vertelde Vincent het middel om goedkoop aan eten te geraken, dat hij laatst van een camelot had geleerd. Als je met dagbladen de ronde deed, moest je trachten binnen te sluipen in de keukens der restaurants; voor eenige centen verkochten de koks den afval en het uitgekookte vleesch, dat ze niet konden kwijt geraken. Je bracht hen iederen avond gratis een paar dagbladen, dan waren ze tot wederdienst bereid, en als je ‘arlequins’ kwam koopen kreeg je dubbele portie en hoefde niet te betalen.
Tegen drie uur 's middags, gingen de nieuwe vrienden naar de boule- | |
| |
vards, want weldra kwamen de kranten van de pers en Vincent wou zijn makker den verkoop leeren. Nog denkend aan zijn eigen begin gaf hij Chris slechts enkele nummers mee voor dezen eersten keer; maar de Hollander was een uitgeslapen kerel en toen hij hem rond tien uur aan de Saint-Denis poort terug vond was deze al zijne bladen kwijt.
Vanaf de eerste dagen hunner samenwerking bevonden zij er zich best mede; als één van beiden een slechte verkoop had gehad, vergoedde de ander het eenigszins en zoo kwamen zij er door. Zij konden bijna leven van hun verkoop en moesten niet aan de hallen arbeiden. Alleen moest Chris, die nog niet bijzonder op de hoogte van het Parijsche leven was, oppassen om door geen ‘bourrique’ geknipt te worden.
Maar Chris was handig genoeg om zich te redden; meer dan eens had hij in hachelijke omstandigheden verkeerd. Toen de krantenverkoop minder goed ging, had hij spoedig iets nieuws ontdekt: hij teekende vaardig; met een paar trekken schetste hij een landschap en drie-, vier penseelstreken waren voldoende om het te kleuren. Zoo had hij vroeger prentkaarten vervaardigd waarmee hij dan op straat ging leuren; dat konden ze nu weer doen; ze hadden slechts een paar frank kapitaal noodig om verf en kaarten aan te schaffen.
Op één dag kreeg Chris zoo drie vier dozijnen prentkaarten klaar; zes potloodkrabbels en vier penseelvegen en daar stond het landschap: een toren achter een boschje boomen, een vijver met een schuitje er op, een bruggetje over eene beek. 't Was niet moeilijker dan dat, slechts een handigheidje dat hij aan Vincent zou leeren, en inderdaad na eene les van een paar uren, was deze even bekwaam in de schilderkunst.
Dan gingen beiden op verkoop uit: meest gingen ze rond de ‘Gare du Nord’, of de ‘Gare de l'Est’; dat waren de beste plaatsen. De nieuwe zaak vlotte allerbest, en Chris die zelfs in zijn gebroken Fransch heel wat handiger was, verkocht meer dan Vincent, zoodat ze besloten dat deze zich uitsluitelijk met de fabricatie zou bezig houden, terwijl de andere voor den verkoop zorgde. 't Ging goed: de kaarten brachten heel wat meer op dan de kranten, en op 't einde der maand hadden zij genoeg voor de kamerhuur.
Jammer slechts dat Chris, zoo gauw ze geld hadden, het lichtvaardig verteerde; anders hadden beiden zich spoedig een nieuw pak kunnen aan- | |
| |
schaffen wat hen gelegenheid had gegeven om naar een betere betrekking uit te zien. Maar dit was nu eenmaal zijn hoofdgebrek, als hij geld bezat, was hij zich zelf geen meester meeren moest het uitgeven, royaal en volop. Vincent kon het zijn vriend niet kwalijk nemen, want op die oogenblikken was hij in zijn vroolijkste luim, en toonde zich de beste makker van de wereld; dan bracht hij flesschen wijn mee en fijne brokjes waarop hij zijn vriend onthaalde; hij kocht cadeautjes voor hem en wilde volstrekt, dat hij aan de fuif deel zou nemen. Ja, hij was een beste makker, en beiden konden met elkaar wel opschieten; ze zouden elkaar niet in den steek laten; maar soms was het toch ergerlijk het geld te zien verkwisten, dat zij zoo groot noodig hadden.
In zijn zwerversleven had Vincent wel veel menschen leeren kennen; overal, in het studentenkwartier, aan de Hallen, op het Chateletplein, bij Dufayel, in de bureelen van de ‘Patrie’ en den schouwburg van de Porte Saint Martin: maar de makkers, waarop je betrouwen kon, waren zeldzaam. De meesten waren ‘lâcheurs’, die je onmiddellijk in den steek lieten: ze zouden je van niets hebben ingelicht en niets voor je gedaan; slechts bij de ‘apachen’ bestond er eenige kameraadschap. Als je zoo een tijd lang in die cosmopolitische wereld had verkeerd leerde je de eigenaardige karaktertrekken van iederen landaard kennen: de Zuiderlingen, vooral de Italianen, Grieken en Zuid-Amerikanen waren niet te betrouwen: ze waren valsch en listig en zouden je gebruiken zoolang ze er voordeel in vonden om je als dank eene nijdige gemeenheid aan te doen. Een Franschman zou je, uit loutere boosheid, wel geen kwaad doen; ze waren onmiddellijk ieders vriend maar lieten je even gauw weer in den steek. Slechts op Spanjaarden en Russen kon je staat maken; als die eens vriendschap gesloten hadden zouden ze je bijstaan zoo lang ze konden; maar ze waren ruw en brutaal. Ook op de Duitschers kon je voortgaan, maar die waren zelfzuchtig en zorgden eerst voor hun eigen persoon. De Joden waren trouw en hulpvaardig, vooral voor hunne geloofsgenooten; de Engelschen knoopten slechts kennis met landlieden aan.
Op Chris mocht hij ten volle betrouwen, als een van beiden er boven op geraakte, zou hij zijn makker niet vergeten. Zeker zou Chris wel het eerst eene betere betrekking vinden: hij was erg bij de hand en zijne papieren waren in orde. Had hij maar een fatsoenlijk pak, 't zou wel gaan,
| |
| |
en ook Vincent's zaken zou hij weten in orde te brengen.
Die kerel twijfelde aan niets: zijne goede luim en optimisme werkten aanstekelijk bij Vincent, die ook weer hoop begon te krijgen. Weldra zouden zij naar regelmatig werk uitzien. Zij smeedden plannen, praatten over de toekomst... soms ook over het verleden, het ouderlijke huis. - Beroerd, bekende Chris, dat die jongelingszonden hem beletten terug te keren; maar Vincent, waarom deed die het niet, dat was immers de eenvoudigste en de beste oplossing; 't was er toch beter dan hier.
Van naar huis keeren wilde Vincent echter niet hooren; nu ten minste niet; later, als hij er wat beter uitzag, misschien wel; maar niet in zijn tegenwoordigen toestand.
- Nou! dat begreep Chris toch ook. Daarbij moest iedereen maar weten wat hij deed, op hun leeftijd moesten zij trachten zich door het leven te slaan.
't Was een kraan van een kerel; er zat moed in hem. Vincent die nog jonger was en zich zwakker voelde, werd door zoo'n voorbeeld gestaald, meer nog dan door alles wat hij reeds had doorgemaakt. Hij hield van zijn makker lijk van een grootere broer die hem innig genegen was, maar zelf ook gebreken en hoedanigheden bezat.
Ondanks het onzekere van hun lot, hadden zij niet te klagen: 's avonds ging ieder zijn kant uit kaarten verkoopen; een paar keeren ontmoetten zij elkaar op hun tocht en keerden rond elf uren terug naar de Batignolles. Een avond, dat zij zoo afgesproken waren, kwam Chris niet op de aangeduide plaats. Het was aan het Noord-station; vroeger hadden zij de wachtzaal wel eens voor hunne afspraken gebruikt, maar dat deden ze zoo weinig mogelijk omdat het daar steeds krielde van politie in burgerkleedij en er regelmatig raffles gehouden werden. Ondanks Vincent's raad waagde Chris zich in het station, omdat de verkoop er altijd zoo goed ging. Wellicht trachtte hij ook nu zijne laatste kaarten daar kwijt te geraken.
Na wat aarzelen trad Vincent binnen om rond te zien, maar zijn vriend niet bemerkend ging hij alleen naar huis zonder daarom ongerust te worden. Het was niet de eerste maal dat een van beiden naar huis ging, terwijl de andere nog uitbleef.
Ook toen Chris den volgenden morgend niet was gekomen, maakte hij
| |
| |
zich niet erg ongerust; dat was meer voorgekomen; eens toen zijn vriend een bijzonder goeden avond had gehad was hij met snollen aan 't fuiven gegaan, en eerst den volgenden middag, met kater en hoofdpijn, terug thuis gekomen. Vincent vond dit wachten slechts ongezellig, ook ergerde 't hem dat er weer zooveel geld werd verbrast.
Eerst den volgenden morgen, terwijl hij alleen de kaarten zat te teekenen, werd hij voor goed ongerust. Wat mocht er toch gebeurd zijn dat Chris niet kwam? Twee nachten achtereen uit blijven was nog nooit gebeurd. Zou er hem iets overkomen zijn? Hij was immer zoo onvoorzichtig, die Chris, had steeds zoo'n grooten bek en meende dat het kwaad hem niet bereiken kon. En nu, in 't begin van den winter, toonde de politie zich veel strenger en werden de raffles menigvuldiger. Zou hij misschien zijn opgepakt?
Tegen den middag hield Vincent het van onrust niet meer uit; zenuwachtig daalde hij al de verdiepen van het hooge huis af en liep de stad in, zonder te weten waar naar toe. God toch! waar mocht hij zijn! wat was er gebeurd? Hij kocht een dagblad om te zien of er den vorigen nacht raffles hadden plaats gehad... maar dat gebeurde tegenwoordig dagelijks Bij den aanvang van den winter moesten ze de stad ‘zuiveren’, noemden ze dat in de dagbladen.
Zoo liep Vincent rond toen het hem plots in 't hoofd schoot dat zijn vriend ondertusschen misschien reeds was thuis gekomen. Bij die gedachte, waaraan hij wanhopig vastklemde, keerde hij haastig terug, sloeg den Faubourg Montmartre in en spoedde zich de buitenboulevards over, naar de Batignolles toe, steeds vlugger lijk hij nader kwam, om hijgend en ademloos het huis te bereiken. Aan de loge der concierge vroeg hij of ze zijn vriend niet had gezien, doch ze wist van niets, misschien was hij ongemerkt naar boven gegaan. Vier treden te gelijk rende Vincent de trappen op; er was niemand; het kamertje lag juist zooals hij het verlaten had.
Dan sloeg de werkelijkheid akelig op hem neer: zijn vriend was verdwenen, wellicht opgepakt door de politie en hoogstwaarschijnlijk zag hij hem nooit meer weer. Wel kon hij, als hij was aangehouden, slechts tot enkele dagen gevang veroordeeld worden, doch hoe was 't mogelijk, zelfs na korten tijd, nog iemand terug te vinden in dit groote Parijs; waarschijnlijker was het dat hij over de grenzen gezet werd, en dan be- | |
| |
stond er natuurlijk nog minder kans. Zou hij hem dan nooit meer zien, dien trouwen kerel? Gedurende zooveel weken hadden zij lijk broeders samen geleefd en waren aan elkander gehecht geworden. Zagen zij elkander nooit meer, nooit meer weer?
Eens reeds, had Vincent zoo'n vriend verloren: l'Asticot, maar dat was slechts een vage kennis, een schurk en een boosdoener; hoeveel meer was Chris niet voor hem geweest, iemand die zooveel dichter bij hem stond en beter begreep; een echte, trouwe vriend.
Neen, hij kon het niet langer uithouden, op dit kamertje waar beiden zoo lang samen hadden gehuisd. Opnieuw ging hij been en slenterde den ganschen nacht langs de plaatsen waar zij gewend waren hunne kaarten te verkoopen; langs het Noorder- en het Ooster-station, aan het Opéra en langs de groote boulevards. Hij ondervroeg eenige ‘camelots’, die echter geene inlichting wisten te geven. - ‘Waren er raffles geweest vóórgisterennacht? - Ja, die waren er tegenwoordig haast iederen dag.
Zoo bracht hij een rusteloozen nacht door: al de plaatsen waar maar eenige kans bestond om iets van den verloren vriend te vernemen had hij bezocht. En toen overal het stadsleven weer begon uit te sterven: op de boulevards, in den Faubourg Montmartre-, te Clichy te Rochechouart en op het Pigalle-plein, keerde hij naar de hallen in de vage hoop daar iets te hooren.
Toen het eindelijk weer dag was geworden, begon hij, ondanks het gevaar dat dergelijk middel hem zelve loopen deed, de politie-bureelen af te zoeken om naar zijn vriend te vragen: of ze hem een der vorige nachten niet hadden aangehouden? Maar daar ook gaf men geen bescheid; zijn eigen uitzicht was te slonzig opdat ze zich de moeite zouden geven te antwoorden: aan een verdachte stakkerd zooals hij, gaven ze geen inlichtingen en hij mocht zich reeds gelukkig achten dat ze hem zelf niet in de kast draaiden.
Moedeloos en neerslachtig, kwam hij eerst laat in den namiddag terug aan de Batignolles. Voor de deur der kamer hoopte hij nog heel even dat gedurende zijne afwezigheid Chris toch kon terug gekomen zijn. Maar hij wist wel dat dit eene hersenschim bleef; natuurlijk was er niemand. Hij was verdwenen, voor altijd, die trouwe makker, de beste wellicht dien hij ooit had gekend, want een vriend leer je eerst kennen in den nood.
|
|