| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Eens, toen hij vóór de bureelen van ‘La Patrie’ zijne beurt stond af te wachten, kreeg hij een goede ‘tuyau’ van dier havenlooze drommels die evenals hij, weldra met een pak kranten onder den arm, de boulevards zouden afhollen, luidkeels schreeuwende: ‘Lè Pètrie!... Lè Pètrie qui vient d'paraît!’
- Waarom ga je niet naar Dufayel, vroeg hij, die neemt altijd volk aan, nu vooral dat met het nieuwe seizoen al de groote huizen hunne reclaam maken. Wel moet je soms eenige keeren terug komen, doch als je volhoudt word je op 't laatst toch ééns aangenomen. Dat is ook beter voor jou geschikt dan zoo met kranten langs de straat te loopen en daarbij nog de kans te wagen door de politie te worden opgepikt omdat je geen ‘permis’ hebt. Als je vlug schrijft kan je licht drie, vier frank daags verdienen.
Het was op den hoek der ‘Montesquieu-straat’, niet verre van de Post en gemakkelijk te vinden: een onooglijk groot gebouw, den baksteenbruinen gevel doorboord met eentonige rijen zwarte vensters, waarboven gulden reclaam-letters vlamden... de eerste deur om den hoek. Nu herinnerde Vincent zich vroeger hier eens te zijn voorbij gekomen; hoe het opschrift ‘Entrée des Ecrivains’ had getroffen, en nog meer, eenige oogenblikken later toen ze buiten kwamen, die ‘écrivains’ zelven: kale, met inktvlekken bezaaide buisjes, vettig glimmend aan mouwen en ellebogen, uitgerafelde broeken en afgetrapte laarzen. Het waren mannen van allerlei leeftijd, vanaf wit-lokkige grijsaards met mooien patriarken-kop, tot baardelooze jonge-lui, die nauwelijks de banken van het gymnasium ontloopen schenen.
Meest allen kon men het aanzien dat zij eens betere dagen hadden gekend; velen hadden niettegenstaande den luwen zomeravond den kraag omhoog geslagen, als schaamden zij zich een aan linnen gewenden hals in zijne schamele naaktheid te vertoonen; anderen, nog in fatsoenlijk kostuum en met hoogen hoed doch vuil boordje, verrieden slechts door eene kleinigheid dat zij aan lager wal waren geraakt. Een heele tijd braakte de open deur dien stroom van nijpende mizerie en nog altijd hoorde men boven op de trappen het stommelend geklots van neerdalende voeten. Aan den uitgang troppelden de groepjes nog even samen en liepen dan in 't woelige
| |
| |
straatgedrang te loor, lijk het zwart eener riool in het grijs-grauwe water eener stadsgracht.
Pijnlijk had het hem toen aangedaan, dat plotse uitzicht op een der zelfkanten van Parijs; nu hij zelf ook bij dat groote mizerie-leger was ingelijfd, hij zich zelfs gelukkig mocht achten als een dier ‘écrivains’ te worden aangenomen, voelde hij duidelijker dan ooit zijn ondergang.
In de grauwe schemering van een smal portaaltje, donkerde een bruingeel geschilderden trap naar omhoog, met in den muur vastgezetten ijzeren leun, en ter halver hoogte de matte bleekheid van een raam. Reeds meende hij naar boven te gaan toen eene donkere schaduw neerdaalde: - ‘Hè, riep de man hem toe, onnoodig nog verder te gaan, ik kom er al vandaan en er is niets meer te doen vandaag.
Zoo zeer was Vincent gewoon aan vruchteloos werk zoeken, dat dit zelfs geene teleurstelling was: - ‘'k Had het wel kunnen denken,’ zuchtte hij. Aan de deur wachtten beiden een oogenblik, even aarzelde Vincent, reeds met den knop in de hand. - Is het noodig terug te komen? vroeg hij, met de gemakkelijke vertrouwelijkheid die er ontstaat tusschen arme stakkerds. - Zooals je wil; als je wachten kan word je op 't laatst wel ééns aangenomen; ik weet hoe 't gaat; 'k heb er al meer gewerkt: iederen dag gaan schrijvers weg en komen er nieuwe in de plaats... als je dus wachten wil...
Viermaal slechts hoefde Vincent terug te komen: iederen morgen om zeven uur, nadat de gewone ‘bandisten’ - zoo noemde men degenen die adressen op bandjes schreven - waren binnen gegaan, bleven zij die wenschten aangenomen te worden aan de deur wachten, tot een klerk in grauw linnen buisje, het hoofd buiten stak om te roepen hoeveel man men gebruiken kon; wie dicht bij de deur stond drong vooruit en werd aangenomen.
Het was een entresol, laag gezolderd maar lang, met groote onzindelijke ramen, eenvormig verdeeld door dubbele dwarsstaande lessenaars, waarover ruim honderd man zaten adressen te schrijven. Nevens de deur, op een soort podium, zetelde de klerk, die in een beduimeld register met loshangende bladen de namen der nieuwelingen opschreef en ze dan, uit het rek dat nevens hem stond, een Bottin overreikte waarin hij de plaats aanduidde waar je beginnen moest. Een uiterst eenvoudig werk: je hoefde
| |
| |
slechts adressen uit het boek over te schrijven op de omslagbandjes waaronder de reclames der groote magazijnen - het Louvre, de Printemps, Belle Jardinière, Samaritaine, Pygmalion en anderen - verzonden werden; het werd betaald aan twee frank per duizend. Later kreeg je ook wel enveloppes, tegen twee en half of drie frank, naar gelang zij voor de départementen of het buitenland bestemd waren.
Met zijn Bottin onder den arm, het lijf schuin-voorzichtig wringend door den smallen gang, die er tusschen muur en schrijvers overbleef, terwijl hem soms een vloek achterna klonk om beter op te letten en niet te duwen, zocht Vincent eene plaats van achter - langs vóór en langs achter bleven de lessenaars meest onbezet - in het lage zaaltje. Daar vond hij er nog een paar ledig staan, waar hij eene hooge kantoorkruk onderuit haalde; nu eerst bemerkte hij dat-ie nog geene omslagbandjes had, ze waren echter gauw te vinden: een Russisch Joodje dat tegenover hem zat wees ze, bij pakken van duizend in gansche balen tegen den muur gestapeld. Maar een pennehouder werd door het huis aan zijne bedienden niet verschaft; voor een ‘sou’ kocht hij hem van het gluiperig gedienstige Joodje, dat onder heel die verhandeling almaar was blijven doorschrijven.
't Duurde lang eer hij eene iet of wat makkelijke houding gevonden had: de lessenaar bestond slechts uit eene breede, vuil besmeerde, schuin-liggende plank, met uitgezaagde gaten voor groote aarden inktbakken waar rond de vlekken dichter zwermden en sporen van zwarte stroompjes naar beneden kronkelden. De inkt was dik en kleverig; de kantoorkruk mank en had een houten zitting; 't viel moeilijk den zwaren loshangenden Bottin en het pak bandjes zóó te plaatsen dat zij goed onder 't bereik der hand vielen.
Een droef eentonig werk dat afschrijven van al de adressen, die eindeloos en eindeloos op elkander volgden; onbekende namen uit een onbekend departement. Maar Vincent had al zooveel beproefd dat het hem een warm geluk was te weten dat hij nu ten minste werk had, het heerlijk, lang gezochte werk, niet meer de onzekere karweitjes aan de hallen noch het rondleuren met kranten door de soms broeiend heete, dan weer ijskille of modderige straat; nu had hij regelmatigen, vasten arbeid, wel slechts voor zoolang als dit tijdperk van reclaam duurde, maar toch zonder de nijpende onrust voor iederen volgenden dag.
Vol moed werkte hij door, maar nooit had hij gedacht dat de vingers
| |
| |
het schrijven zoozeer ontwend konden raken en verdrietig frommelde hij menig bandje ineen. - ‘Pst!’ vermaande 't Joodje, met een beweging van het hoofd naar den klerk, doch zonder daarom met schrijven op te houden, geef acht want als hij merkt dat je zooveel papier vermorst kon hij je gauw doorzenden.’ En voorzichtig, met den loenschen blik van een schooljongen die vreest betrapt te worden, moffelde Vincent de verfrommelde bandjes in zijn broekzak, om weer haastig voort te pennen, het hoofd tusschen de schouders met gluiperige arme-menschen-onderdanigheid.
Hij schreef moeilijk en traag: ‘Als 't zoo voortgaat breng ik het zelfs niet tot één frank daags, berekende hij, als het nu maar regelmatige arbeid is blijft het toch beter dan vroeger.’ Even verschoof hij z'n kruk: zoo'n plathouten zitting werd pijnlijk op den duur, 't was drukkend benauwd in dien lagen entresol waar ruim honderd menschen opeengepakt zaten. Op den baksteenen gevel brandde heel den morgen de groote blak-roode Septemberzon; geen spoor van blinden of gordijnen vóór de ramen en broeiend zogen de steenen de hitte in. Gelukkig dat men nu alles wijd open zette... dat gaf lucht... Maar steeds bleef de stiklucht duren: zij walmde omhoog van uit de straat, straalde terug van de gevels en het asfalt der stoepen; zeker moesten de zolen er aan vastplakken, zoo warm was het.
Een reuk van stof en zweet en vuil ondergoed dampte uit al die lijven, waarboven eene slaperige stilte loomde, slechts onderbroken door het krassen van pennen op slecht papier, en soms eene vluchtige woorden-wisseling. Vincent dacht dat het nu een machtig geluk moest zijn slechts voor één oogenblik het hoofd neer te leggen om de oogen te sluiten. De borst hijgde van 't voorover-gebogen zitten, de ruggegraat werd pijnlijk stijf en 't was als wou heel zijn lichaam door de kruk heenzinken, het zweet liep prikkelend langs de huid, plakkerig makend het ondergoed, bijtend in de oogranden zoodat de letters van het Bottin begonnen te schemeren... en altijd maar schrijven, voortschrijven... de vingers werden stram, zoodat hij van tijd tot tijd de hand eenige malen moest openen en weer sluiten om haar de lenigheid terug te geven.
In 't trapportaaltje, onder de ruischend stroelende kraan, ging de klerk een emmer water halen en besproeide den vloer. Met muffen reuk sloeg het stof neer en weer kwam er wat verademing. De beschreven
| |
| |
banden hoogden op tot een stapeltje. Vincent schreef verder, soms een blad omkeerend van het adresboek; er kwam geen eind aan. Het was alsof hij hier uren en uren zat te schrijven: reeds lang moest het avond zijn, doch de zon daalde niet, zij stond daar pal, onwrikbaar, rond en rood. Onmerkbaar traag gleed de schaduw door de kamer... als de koelte hem maar bereikt zou hebben moest alles wel beter gaan: hij zou frisscher zitten en lichter arbeiden. Eindelijk, langzaam, langzaam naderde zij... eerst den lessenaar, dan zijn blad, zijne pen... en hij leunde voorover om reeds de goede koelte te genieten, hij voelde hoe de schaduw hem langs zijn gelaat zakte.
Maar het duurde niet lang of weer drukte de saaie verveling loom en zwaar. Had hij hier nu reeds niet uren lang gezeten en alle begrip van tijd verloren? Hij dacht niet meer aan al zijn ellende, niet meer aan de stikkende kamer of aan het Bottin; hij dacht aan niets, niets! hij zat in eene groote witte broeikast en zag noch hoorde of dacht niet meer, doch schreef maar altijd door, werktuigelijk zonder te weten wat hij deed, schreef tot gek wordens toe.
Een rumoer kwam hem uit de verdooving wekken; hij begreep dat het middag was en men een uur vrij kreeg, om te gaan ontbijten. Moeizaam, zoo stijf was hij geworden, sukkelde hij van zijne kruk recht en ging naar de deur, waar de anderen zich reeds verdrongen om beneden te komen, terwijl van boven op de trappen nog steeds meer voetgeklots te hooren was. Nog nooit, scheen het, had hij zoo 't genot gevoeld van weer eens in open lucht te zijn; hij voelde zich lichter, met het bewustzijn van iemand die arbeidt, niet meer een vagebond is op zoek naar eten en slaapgelegenheid. Maar spoedig kwam de reactie en voelde hij al het vernederende zoo gelukkig te moeten zijn met dergelijk werk: adressen schrijven! Was het daarom dat hij thuis was weggeloopen en allen die hem lief waren verlaten had: zijn mooie land waar het nu zoo prachtig ging worden bij nevelige Sebtember-avonden en purperen zonsondergang, en zijne makkers die hem wel vergeten zouden zijn! Als hij er aan dacht kromde hij den rug van schaamte. Was dat zijn mooie droom, de strijd waarin hij gemeend had te zullen overwinnen? Liefst aan alles een einde gemaakt... en plots kreeg hij het vizioen der Seine, lijk hij ze zoo dikwijls 's avonds had gezien, een vuil vaalgroen doodslaken dat traag voortschoof tusschen hooge kaai- | |
| |
muren.... en verder in de blauwe schaduw der Notre Dame, een klein akelig huisje: de ‘Morgue’ met achter bewasemde ruiten bloedloos wasgele of groenig-bleeke lijken.
Vincent rilde; hij wou er niet aan denken. Hij moest gaan eten; 't zou hem wat opknappen; de klerk had tien ‘sous’ voorschot gegeven, wat in zijne armoede genoeg was voor een heerlijk maal.
Juist vulde het middaguur heel de straat met een dwarrelende zwerm midinetjes die ontbijten gingen. Het was een allerliefst tafereel, wel het allermooiste van het zoo mooie Parijs: de losgelaten meisjesjeugd in werkpak, met bloote armen en laag gedecolleteerde kraagjes: eene dwarreling van bruine en blonde en zwarte kopjes, allen met donk er schitterende lachoogen en roode lippen die krulden op de blanke tandenrijtjes, bij 't snetteren en gichelen in het zangerige Parijsche dialect. De meesten droegen bloemen in het haar, roode, blauwe of zwarte strikken en rond den hals een kralensnoer of een mooi kleurend lint. Bij groepen troppelden zij rond de karretjes van fruit- of bloemenverkoopsters, baanden met veerkrachtigen tred en slank heupengewiegel een weg door het gedrang, schoteltjes blonde ‘frites’ in evenwicht op de hand en onder den arm het lange Fransche brood of den halven liter wijn. Anderen hadden, met drie vier saam, een koopje gedaan en verdeelden guitig schertsend den voorraad, hapten stoeiend aan groote druiventrossen waarvan zij de pitten naar elkander knipten; vroolijk pikten zij hunne porties van het schoteltje, of eenvoudiger nog van een stuk papier op de vlakke hand; anderen verdrongen zich aan den ingang van gargotes en goedkoope restaurants.
Vincent voelde zich misplaatst in dit helder zonnige leven. In een spiegelruit had hij zich bekeken: zijn goorbleek gezicht met zwaar omkransde oogen onder de verwilderde haarvacht, zijn magere, pezige hals zonder boord, zijn sjofel uitgerafeld plunje en laarzen zonder hak. Sedert lang was het niet meer gebeurd, doch nu steeg weer eene donkere bloedgolf van schaamte naar het gelaat. Hij had ver weg willen zijn, overal maar hier niet bij die lieve meisjes, liever in de bedompte broeiïng van het entresol aan 't adressen schrijven.
Hij dacht er zelfs niet aan, dat in dit gedrang hem toch niemand aandacht schonk; men bemerkte hem zelfs niet. De snoezige midinetjes gingen voorbij, slechts bekommerd om het evenwicht hunner opeengetorende
| |
| |
borden en glazen. Eene enkele, eene banaal mooie met groote donkere fiuweel-oogen, stiet onbedacht tegen hem aan en trok een pruilerig mondje toen ze zijn goor figuur bemerkte, maar terstond daarop, met haar teere meisjes-instinkt, lachte zij hem vriendelijk toe, als had zij zijne ellende vermoed en wilde ze door die vriendelijkheid het onvrijwillige gebaar van daar juist weer goed maken.
Het had slechts één oogenblik geduurd, maar het was een heerlijken balsem op al zijne wonden: zijn gemoed schoot vol en al de lang bedwongen of verstikte gevoelens braken plots weer uit. Zoo onuitsprekelijk dankbaar voelde hij zich voor dien blik, dat hij het had kunnen uitsnikken, haar had willen danken op de knieën, den zoom slechts kussen van haar kleed. Hij herinnerde zich hoe vroeger, in donkere dagen als hij moedeloos twijfelend rondliep, zoo'n meisjeslach een zonnestraal was die alles rooskleuriger deed inzien, weer moed en vertrouwen gaf. Maar hoeveel meer was die lach nu niet; de aalmoes van een weinig liefde aan den eenzame en verlatene in de groote stad. Het meisje had hem begrepen en medelijden gevoeld met zijne ellende. Als zijn wrokkige menschenhaat smolt weg voor de warmte van dien blik: nu had hij weer moed en zou arbeiden.... om haar, om ze te verheerlijken voor dien éénen lach. Slechts eventjes wou hij haar terug zien en laten weten hoe dankbaar hij bleef... daarna zou hij ze wellicht nooit meer ontmoeten. Maar reeds was ze verdwenen in de woelige menschenzee. Het speet hem wel, maar de glimlach bleef voortleven, lijk een tastbaar geluk, daar in het binnenste van zijn hart als de lichtende zonnestraal.
Nu ging hij een goedkoop restaurant zoeken; ze waren hier talrijk, maar 't was moeilijk nog plaats te vinden, zoo verdrong men zich overal hij bleef ergens staan en keek naar het bord nevens de deur waar de spijslijst op stond.
Potage |
2 sous |
Haricots |
2 sous |
Petits pois |
2 sous |
Lentilles |
2 sous |
Macaroni |
3 sous |
Bouillon & Boeuf |
3 sous |
Petit salé |
4 sous |
Ragôut de mouton |
6 sous |
| |
| |
De lijst ging voort aan dezelfde goedkoope prijzen. Hij trad binnen: bij de deur stonden op eene tafel hooge stapels dikke ouderwetsche borden en daarnaast drie bakken met vorken, lepels en messen. Ieder nam zelf het noodige; aan de kas wisselende Vincent eenige ‘sous’ tegen koperen ‘fiches’ en kreeg daarvoor eerst een stuk van de lang fluitbrooden, die bij gansche korven werden binnen gebracht en door een kelner in gelijke stukken gesneden; aan een tweede loket kreeg hij voor twee fichen een ‘demi-setier’ of kwart liter wijn, en achter in de zaal schepte men met een pot-lepel de porties uit groote ijzeren ketels, die op een wagentje van uit de keuken werden binnen gerold. Hij nam een schep boonen; daar aan de tafels geene plaats meer was, moest hij staande eten. Voor den geringen prijs van vijftien cent had hij een overvloedig maal: boonen brood en wijn.
In de groote zaal gonsde het lijk in een bijenzwerm van de vroolijke opgeruimde jonge stemmen. Vincent zelf voelde zich luchtiger gestemd. Het waren kleine bedienden die hier ontbeten; loopjongens, magazijniers, klerken, winkeljuffertjes of midinetjes; allen lachten en praatten met onbedwongen pret. De meeste meisjes waren mooi en koket: een besteljongen uit het Louvre, die opdringerig aan eene het hof maakte, zoende ze onbetamelijk diep in 't kuiltje van den naakten hals, zonder dat iemand zich ergerde over 't verliefde paar; met luid gilletje weerde zij den al te stouten vrijer af, terwijl de vriendinnetjes haar plagend uitlachten.
Mooi lichtend warm scheen het leven in deze atmosfeer van zonnige jeugd; moedig zou Vincent nu alles aanpakken om er zich weer bovenop te arbeiden. Hij berekende hoe hij weldra een kamer per week huren kon en nog dagelijks een paar centen uitsparen om bij een uitdrager een niet al te onfrisch pak te koopen, zoodat hij er weer fatsoenlijk uit zag; dan zou hij bij den konsul zijne papieren in orde doen stellen, daarna trachten eene betrekking van inpakker of besteller te krijgen. En met het sterke voornemen van te willen, speet het hem zelfs die vijftien cent te hebben verteerd, als hij 't met een stuk brood en een teug aan de ‘Wallace’ even goed had kunnen doen.
Reeds bouwde hij zijne oude luchtkasteelen: hij zou ook schrijven. Gunst! hoe had hij in den laatsten tijd daar heelemaal niet meer aan gedacht, opgeslorpt als hij was door dien dagelijkschen strijd om het bestaan, om toch maar de enkele centen te verdienen, die moesten toelaten 's avonds
| |
| |
zijn moede lijf in een gore slaapste of op de bank van Fradin neer te strekken. Hoe heerlijk scheen het, weer eens te kunnen schrijven; zinnen aaneen te rijgen op het blanke vel papier; al zijne nieuwe ideeën in woorden uit te drukken, te smeden tot heldere klanken, zinnen van vleesch en bloed.
Slechts de lage bedompte entresol, met al de hongerlijders-gezichten, deed zijne geestdrift wat verkoelen, maar toch arbeidde hij nu met meer moed. 't Ging ook beter: de vingers waren weer lenig geworden en zichtbaar verhoogde het stapeltje beschreven bandjes. Maar reeds spoedig kon hij niet verder: de gewrichten brandden van vermoeienis, pijnlijk kreunde de benepen borst, zoodat hij zich van tijd moest oprichten om diep naar adem te hijgen. Dan gleed zijn blik over al de hoofden, zwarte en rosse en bruine en kaal glimmende schedels, die neergebogen lagen over papier en adresboeken, tot hij, om den verloren tijd in te halen, met razende haast voortschreef, om eenige minuten later opnieuw te rusten.
Van tijd tot tijd, lijk een meester tusschen de banken schooljongens, wandelde de klerk langs de lessenaars, hier en daar over de schouders blikkend en brommend van duidelijker schrijven. Of hij stapelde de beschreven banden bij pakken van duizend op de lift, die ze een verdiep lager bracht, waar ze rond de reclaam-boekjes werden gedaan, gegomd en van postzegels voorzien, om gepakt en genummerd op de post besteld te worden.
Heel stil was 't in de zaal; soms werden enkele woorden gewisseld met verdoofde stem, maar van beneden uit de straat steeg het stadsgewoel van dof rollende rijtuigen en slaande hoeven op den houten vloer; 't verwarde gegons van verre stemmen, soms onderbroken door den schellen kreet van een leurder.
De tijd viel minder lang dan 's morgens, al voelde Vincent zich wel vermoeid; toch was het niet meer die verstomping van daar straks, toen hij almaar verder schreef, zonder nog in 't minste bewust te zijn van alles wat rondom gebeurde. Ook was het niet meer zoo warm, maar hij bleef ontzenuwd en uitgeput: hij was als geradbraakt, overal had hij pijn, zijn rug leek wel scheef gegroeid en scherpe speldeprikken tintelden in de vingers. Er kwam geen einde aan dezen dag; zoo langzaam, uiterst langzaam lui kropen de uren voort. 't Was om gek te worden, al dat afschrijven: hij voelde zich zoo klein tegenover het reusachtige van dat werk zonder af- | |
| |
wisseling. Ongeduldig verlangde hij naar het oogenblik waarop hij verlost zou worden en mogen bewegen: alle leden uittrekken en rondloopen... hij wou er niet aan denken en schreef maar voort, maar altijd voort adressen.
Om zeven uur 's avonds sloot het bureel: enkele ouderen - 't is te zeggen zij die een paar weken daar waren, want behalve enkele vaste bedienden, veranderde het personeel gedurig - namen een pak omslagen mee om thuis verder te arbeiden. Maar zelfs als 't hem ware toegestaan en met nog meer ijver bezield dan nu reeds, ware 't Vincent onmogelijk geweest ook maar één regel te schrijven. Zoo afgemat was hij, dat hij onderweg op eene bank nederzonk en wezenloos vóór zich uit bleef staren naar de electrische globes die in eindelooze rij witte stipjes boven den boulevard begonnen te gloeien. Het groote-stads-leven, nu op zijn meest intense oogenblik, spoelde langs hem voorbij zonder dat hij 't merkte. Niemand sloeg acht op hem: een politie-agent kwam voorbij en joeg hem zelfs niet weg met het bekende ‘circulez!’ 't Was nog geen nacht en een arme stakkerd mocht dus op eene bank blijven rusten.
Afgetobd, meer vermoeid dan den eersten nacht toen hij als crocheteur aan de Hallen zware vrachten had gesjouwd of heel den avond met een pak kranten rond geloopen, ging hij eindelijk met loomen tred naar de slaapstee, en zocht in de lange rij matrassen, die wegdoezelden in het schemerlicht der lange zaal, zijn stroozak uit, zonder zelfs de kom soep te hebben aangeraakt waar de slapers recht op hadden.
Niettegenstaande die vermoeienis, kon hij geen slaap vatten: hij droomde immer voort te schrijven, reusachtig dikke woordenboeken te moeten afschrijven; of wel persten hooge stapels Bottins hem de borst samen, of 't waren brievenbanden die hij maar immer herschrijven moest zonder er uit wijs te worden. Bij ieder gerucht, telkens iemand zwaar sloffend met vermoeide voeten de slaapstee binnen kwam, schrikte hij wakker en zag in de rosse schemering van den weifelenden lantaarn een bloot gewoelden arm of been, rooswit vlekken in het duister, hoorde 't gesnurk der slapende kerels nevens zich. Pas was hij weer ingedommeld of hij droomde verder van levend geworden adressen, die met grijnzende postzegel-gezichten hem sarrend tegen lachten.
Na eenige dagen eerst wende hij aan de nieuwe omgeving en viel ook
| |
| |
het schrijven lichter: hij vond een gemakkelijke, minder vermoeiende houding, zóó dat hij adresboek en banden onder 't bereik der hand had, om 't minst mogelijk tijd te verliezen; hij kon met één enkelen blik, acht tot tien adressen onthouden en bleef werktuigelijk voortschrijven, terwijl hij aan iets anders dacht of zelfs met de makkers een praatje hield. Van hen leerde hij, als de kramp in de handen te pijnlijk werd, de vingers betten onder 't waterkraantje in het trapportaal en de gewrichten masseeren tot hij weer kon verder schrijven.
Hier bevond hij zich weer in een nieuw midden van het donkere Parijs, een heel andere wereld dan die der ‘camelots’ en verkoopers van dagbladen, ‘crocheteurs’ van de Hallen of exotieke vagebonden van het ‘Quartier Latin’. Dit was een intellectueel proletariaat, waarvan de meesten zooniet eene goede opvoeding hadden genoten, toch eene zekere kultuur bezaten, terwijl sommigen Vincent verbaasden door hunne werkelijke kennis en zelfs hunne geleerdheid.
Bij deze menschen, die zooveel dichter bij hem stonden dan de kerels uit al de andere kringen dezer moderne Dante-hel waarin hij was neergedaald, had hij zich dus in een meer sympathiek midden moeten voelen. Doch spoedig bemerkte hij dat het juist andersom was. Hier vond hij niet de vertrouwelijkheid, die ginder iedere goede gelegenheid tot een kansje voor allen maakte en ze alle goede ‘tuyaux’ aan elkander deed mede deelen, noch zelfs dat brutale maar toch oprechte soort ruwe riddelijkheid, dat een laatste eergevoel was. Hier heerschte de nijdige haat tegen heel de wereld, tegen alles dat boven hen stond; eene gluiperige afgunst die geen makker zou helpen maar integendeel alles in 't werk stelde om hem eene hatelijkheid aan te doen.
Ook waren dit geene jonge lieden meer, zooals het vooral 't geval was in de milieux die hij had gekend. Wel waren dat leegloopers en schavuiten, maar zij behielden steeds de luchtigheid der jeugd; hier waren het reeds mannen van rijperen leeftijd; enkelen hoopten nog wel zich uit dezen toestand te redden maar het overgroote gedeelte was voor goed bewust van eigen ondergang, en hen bleef noch den moed noch zelfs de hoop van zich ooit te verheffen. Zij verlangden slechts iedereen even ellendig als zich zelf te zien.
De meesten verborgen het niet dat zij betere tijden hadden gekend, al
| |
| |
spraken zij over 't algemeen ook weinig van 't verleden. Velen waren vroegere handelsbedienden of boekhouders, soms door ongeluk, maar veelal door eigen schuld zoover geraakt: onkiesche employés, die uit hunne betrekking waren gejaagd of ontrouwe kashouders, die na eene veroordeeling wegens oplichterij nergens werden aanvaard. Anderen konden door hun onverbeterlijke fouten geen fatsoenlijke betrekking behouden: een reeds bejaard man met roodgezwollen dronkemans-tronie was jarenlang eerste boekhouder geweest in een der aanzienlijkste handelshuizen der stad, maar zijne ongeneeslijke kwaal had hem steeds lager doen zinken; zelf bekende hij zijn noodlottig gebrek maar wist ook dat hem den noodigen moed om zich te beteren ontbrak. Zoo waren er velen: sommigen schreven vlug genoeg om zelfs hier een fatsoenlijk salaris te verdienen, maar dronken alles op lijk zij het wonnen; anderen arbeidden dagen lang onvermoeid tot zij een klein sommetje hadden overgespaard en bleven dan plots eenen Maandagmorgen weg, om twee drie dagen later terug te keeren, de oogen dik omdoezeld van dagenlange fuif.
Al waren het hier, in tegenstelling met de buitenlandsche zwerverswereld van het studentenkwartier, voor het grootste gedeelte Franschen of zelfs Parijzenaars, toch vond je ook vreemdelingen: de gewone Russische politieke bannelingen en Duitsche deserteurs, verder een talrijk zoodje dat na de meest romaneske avonturen hier was aangeland: er was een gevlucht bankier die tot twee jaar gevang was veroordeeld omdat hij het geld zijner kliënten in beursspeculaties had verspeeld; een gedegradeerd kolonel; een uitvinder van onmogelijke machines, deze laatste een klein wit-lokkig mannetje met kalen maar deftigen jas, die met ongelooflijke snelheid zijne drie tot vier duizend adressen daags schreef, en de laatste centen van zijn loon uitspaarde om de gekste proefnemingen te doen. Dan vond je mislukte kunstenaars: schilders en muzikanten, bouwmeesters, beeldhouwers en letterkundigen, gezakte studenten en verboemelde jongelui van goeden huize, weggeloopen schooljongens zooals Vincent zelf, die bijna allen troost zochten in ‘la bleue’; half gekke droomers die zich miskende genieën waanden, dolle dichters die tusschen het adressen-schrijven door gelegenheidsverzen rijmden aan ‘één sou’ per regel.
En nu eerst bemerkte Vincent hoe zijn eigen vroegere plannen overeenkwamen met de droomen dezer half waanzinnigen, die hij dagelijks aan- | |
| |
hoorde; hij moest zich wel innig verwant met hen voelen, bekennen dat hij ook, zooals die anderen een mislukte, een wrak op de levenszee was; een ‘raté en een ‘dévoyé’ lijk ze 't allen zoo cyniek van zich zelf wisten te zeggen.
|
|