| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Een paar uren kon hij geslapen hebben, toen hij werd gewekt door het verplaatsen van de karren waarachter hij had geschuild. De korte slaap had hem heelemaal verfrischt en opgewekt: reeds was het volop dag en met het licht zag je alles vroolijker en luchtiger in. Rondom de Hallen heerschte nog dezelfde drukte, maar nu werd er opgeruimd wat daar straks was aangebracht: de groote winkels, hotels en restaurants kwamen hun voorraad opdoen; de ‘crocheteurs’ en andere arme stakkerds hadden weer arbeid; zij laadden de karretjes of stootwagens, droegen pakjes naar huis en brachten den aangekochten voorraad weg; maar de eigenlijke markt was gedaan; men ruimde slechts op.
Vincent stond recht; de kerel die daar in den anderen hoek lag, verhief zich ook; hij was een oude man met vuile grauwe lokken en groezelig uitzicht; een zwaar pak hing hem schuin over den schouder. Eventjes keek hij den jongen aan en trachtte dan een gesprek te beginnen - onder arme drommels maakt men lichtjes kennis.
- Zoo, hij was nog een nieuweling? ja, dat kon je wel zien; wanneer hij eerst zoolang had rondgetobd als hijzelf, zou hij wel wat meer van 't leven kennen... De oude landlooper vond het noodig zijn jongere gezel eens 'n idee zijner meerdere levenswijsheid te geven, een beetje geroerd toch ook door de jeugd van dien lotgenoot: - Ja, in 't begin viel zoo'n leven wel hard, maar als je lang genoeg in de ellende was werd je er aan gewoon. Voor een ouwe rakker lijk hij zelf, was het zoo erg niet; gewoonlijk bleef hij niet in de steden, hij was ‘chemineau’, ‘sur le trimard’, reeds jaren lang, dat was minder hard dan zonder dak rond te loopen in eene groote stad... - Zoo, hij kende dat niet, wist niet wat het was chemineau of trimardeur te zijn? 't Is waar, hij was vreemdeling en nieuweling ook; je hoorde 't wel aan zijn tongval; ja, hij zou nog veel moeten leeren: Als je chemineau was ging je maar altijd voort, van de eene stad naar de andere, de eene streek in, de andere uit. Des nachts vond je licht onderkomen in eene hoeve of eene schuur; de pachter weigerde dat nooit en soms gaf hij je nog een stuk brood, en als je in het Zuiden of in Bourgogne was, nog een teug wijn daarbij... Waarom je zoo ging? Wel om niets, om te gaan, maar altijd voort, het kwam er niet op aan waar naar toe...
| |
| |
Hij begreep niet waarom men zoo ging? ja, er waren wel meer dingen in het leven die hij niet begrijpen zou.
De landlooper scheen er eene hem eigene philosophie op na te houden; hij redeneerde om het pleizier zich zelf te hooren praten. Niet altijd begreep Vincent; zijne schorre stem en vreemde manier van spreken doorspekt met krasse uitdrukkingen in argot, klonk hem wat raar in de ooren. Toch ontroerde het hem, na zoo'n langen tijd, eene menschelijke stem te hooren die niet brutaal aansnauwde; de man had een soort ruwe ironie die niet zonder mede-gevoelen was.
Beiden stonden op; Vincent stapte een tijd lang naast den oude die maar door redeneerde: Ja, vooral in 't begin viel het erg bitter; je dacht steeds: het is àl te hard, daar moet een einde aan komen, het kan niet blijven duren... en toch bleef het duren en kwam het einde nooit. Eens den berg af, bestaat geen middel om er ooit weer boven op te geraken. Je zakt zoo licht, eer je 't merkt... maar om terug te keeren is allen weg afgesloten. Eerst hoop je nog altijd; je denkt toch wel ééns een fatsoenlijk mensch te worden: je rekent op de omstandigheden, opeen toeval, een mirakel, op je weet niet wat; je kan werk vinden, eene betrekking, een goedhartig mensch... en nooit vindt je iets. Eens, dat iemand geene vaste woonplaats meer heeft, de kleederen versleten zijn, een landlooper en vagebond geworden is, is alle hoop verloren; hij zwerft en blijft zwerven zijn leven lang.
O! hij moest niet denken de eenige te zijn die hier zoo liep, van goede afkomst en die onderwijs genoten had. Rond de Hallen waren honderden en duizenden, die betere dagen hadden gekend; er was zoo weinig noodig om iemand ten onder te helpen: een tijdje werkeloosheid, geen geld om de kamerhuur te betalen, een nacht zwerven op straat, ééne enkele veroordeeling, ziedaar voldoende om voor altijd een ‘déclassé’ te maken. Want dit was nog het ergste: een arme stakkerd die geen geld had om huisvesting te betalen, werd als een misdadiger aangezien, daarvoor konden ze je veroordeelen zoodat je voor goed uit de maatschappij gebannen bleef.
Met beklemd hart luisterde Vincent naar de ontmoedigende woorden van dien wijsgeerigen landlooper. Was er dan werkelijk geene uitkomst? Zou hij heel zijn verder leven zoo'n dompelaar, zoo'n hongerige zwerver blijven? Welke uitkomst kon er zijn, wat hoopte, wat verwachtte hij? -
| |
| |
Arbeid! zeker, van tijd tot tijd vond je een karweitje aan de Hallen; voor hen die vlug en bij de hand waren vielen er soms drie, vier frank op één nacht te winnen; maar regelmatig arbeid... Ach meende Vincent, als hij maar wat verdienen kon, zou hij er met den tijd zich wel boven op werken.
- Ja, dat meenden zij aanvankelijk allemaal; maar de werkelijkheid leerde dat, eens in de ellende, je er in bleef. Als hij alles wou aanpakken, kon hij 't misschien wel voor een tijdje fatsoenlijk stellen. Maar dan moest je alles doen: pakjes dragen, balen lossen, kisten kruien, boodschappen. Als je genoeg verdiend had, kon je een kamertje huren per week; in den omtrek waren er overal te vinden, en zoo je maar op voorhand betaalde vroegen ze nooit naar papieren of zoo iets; je vond kamertjes van veertig en vijftig centiemen per nacht, of je ging bij Fradin waar 't maar tien cent kostte: voor dien prijs kreeg je een bord soep en kon aan tafel blijven rusten tot tegen den morgen; de ‘restaurant Fradin’ werd 's avonds om tien uur geopend.
Vincent wist niet waar het was. - Wel, wat was hij nog een nieuweling; iedereen kende Fradin, 't was juist bij de Hallen: je kon 't van hier zien: daar, dat grauwe huis in de Saint-Denisstraat, met een lantaarn boven de deur. Zoo, nu had hij inlichtingen genoeg, als hij zich wou haasten kon hij misschien nog wat verdienen, maar spoedig dan, want het werk liep ten eind. Hij zelf ging verder, de stad uit naar het Zuiden toe, waar hij op tijd wou komen om de ‘vendanges’ te doen; daarna trok hij - lijk alle oude chemineaux die wat ondervinding hadden - nog verder het Zuiden in om daar den winter door te brengen.
De landlooper nam afscheid; hij had maar even langs hier willen komen om de stad en de Hallen te zien; dat zag je altijd graag eens weer... nu ging hij.
Vincent keek hem achterna, eene hooge gestalte met grauwe lokken onder den valen hoed, een bochelend pak over zijn schouder. Dat was nu zijn eigen toekomstbeeld... zoo had de oude man het voorspeld. Neen, neen, dat was onmogelijk! zoover was hij niet gekomen; hij zou arbeiden, geld verdienen; hij was jong en vol kracht en moest gelukken. Er was hier werk te bekomen, die man zelf had het bekend en er inlichtingen over gegeven. Van avond reeds zou hij niet meer onder den blooten hemel
| |
| |
hoeven te slapen, vermits hij nog genoeg had om bij Fradin te gaan; dan was hij ook klaar om al vroeg bij de Hallen te wezen.
Hij trachtte nu nog een karweitje te vinden, ‘du boulot’ zooals men dat noemde in argot. Maar het was te laat; wel vroeg bij overal om een pak te dragen of een kist te kruien, maar meest alles was opgeruimd. Het leven der hallen was gedaan, de laatste wagens reden weg; heel den omtrek leek eene woestijn van ledige manden en kisten, met bergen stroo, inpakgoed, papier, vertrapte bladeren en loof. Van het Postgebouw af tot aan de Samaritaine en zelfs de Pont-Neuf, behielden de straten het uitzicht van na een marktdag; groote vuilniskarren kwamen aangereden om al den afval weg te halen; arbeiders brachten orde in de ledige manden en kisten, stapelden alles onder de loodsen in een hoek opeen, plaatsten korven in elkaar, vouwden balen en zeildoek dicht. De verkoopers hadden hunne paviljoenen al gesloten.
Een tijdje nog bleef hij in die afnemende beweging; daarna ging hij verder zonder eenig doel. Deze dag was minder akelig dan den vorigen, toen hij dat verschrikkelijk vooruitzicht had den nacht slapeloos te moeten doorbrengen. Zoo liep hij nu langs de eenzame straten, deze vermijdend waar er veel beweging was. Na twee nachten zag hij er beroerd uit; zijne kleeren, morsig en vuil, droegen het spoor van de bundels die hij gesjouwd en de straat waarop hij geslapen had; zijn boord hing slap, zijn hoed was gedeukt en gevlekt, zijn gezicht vaal bleek en ouwelijk vertrokken; in zijne haren, die lang en ongekamd in den hals vielen, zaten pijltjes stroo.
Hij wilde zich wat opknappen, vaagde slijk en stof van hoed en kleeren en waschte zich aan eene fontein zoo goed het ging. Ook trachtte hij zijn boordje om te keeren, maar het ding was zoo vormeloos vuil dat hij 't liever wegwierp en zijn lavallièredas rond den hals draaide; eerst gaf dat eene gewaarwording van schaamte, net alsof hij ongekleed over straat zou loopen, maar weldra wende hij er aan.
Langs allerlei afgelegen buurten kwam hij aan de Buttes Chaumont, waar hij een paar uur slapen bleef op eene bank. Tegen twaalf uur kreeg hij honger en ging bij een bakker voor vijf cent brood koopen; de man, die wel zag met welk een stakkerd hij te doen had, sneed een grooten homp. Vincent voelde de bedekte aalmoes en het deed hem eene kleur krijgen;
| |
| |
zag hij er reeds heelemaal als een bedelaar uit? Maar hij had honger en verslond gulzig het groote stuk.
Hij ging door tot aan de fortifs en bleef daar langen tijd in het gras liggen luieren; de stadsmuren volgend, kwam hij weer terug langs Saint-Ouen en Montmartre. Het werd vroeg donker, lang voor Fradin open ging; Vincent bevoelde in zijn vestjes-zak de twee vijfcentstukken, waarvoor hij een slaapplaats zou vinden. Eventjes sloeg hem de vrees op het hart, dat hij ze mocht verloren hebben... of dat het meer kosten zou... maar hij moest zich niet noodeloos ongerust maken.
Het overige van den tijd deed hij weer den eeuwigen tocht langs de boulevards, tot hij eindelijk de Saint-Denisstraat kon inslaan. Het bekende logementhuis lag in 't midden dezer buurt, dicht bij den ouden restaurant Baratte. Tegen een grooten grauwen gevel, leunden aan den ingang eenige sjofele gestalten hongerlijders, kouwelijk gehuld en uitgerafelde broeken en dunne jasjes. Vincent aarzelde, niet goed wetend waar naartoe en besloot dan plaats te nemen in de wachtende rij, men moest vroeg komen, want eens dat het huis vol was ging de deur toe en kwam niemand meer binnen.
De rij volgend ging Vincent een smal gangetje door naar eene groote zaal, waaruit stikkende warmte te gemoet walmde, met een flauw zoeten reuk van dicht opeengepakte menschenlijven, een reuk die naar de keel greep en den adem afsneed. Een kroegbaas met een blauw schort over het witte hemd, zat achter de toonbank: het was ‘le père Fradin.’
Men betaalde op voorhand: voor de tien cent kreeg Vincent eene koperen ‘fiche’ en mocht door: aan het einde der zaal was eene kleine keuken waar je 't koperstuk kon uitwisselen tegen een bord soep. En daarmee moest hij plaats zoeken aan eene der rijen tafels, die in de verschillende zalen stonden. Want het hotel Fradin beschikte zelfs over verschillende kamers en verdiepen. Zij, die gedaan hadden met eten, legden de armen onder 't hoofd op tafel en trachtten te slapen. Eerst voelde Vincent zich wat vreemd en onbehaaglijk in dit midden... maar in ieder geval was het hier toch beter dan in de kille eenzame straten; ondanks de lucht en ondraaglijke hitte kon je veilig rusten.
Vies en toch gulzig at Vincent het bord soep, waarin groote broodbrokken zwommen; hij was zoo uitgehongerd dat hij makkelijk een tweede
| |
| |
en een derde portie had verorberd... maar zijn geld was op. Hij leî 't hoofd op tafel en zou trachten te sluimeren, zeker was het juist geen mollig bed, maar na de vorige nachten rustte je zelfs in het Hotel Fradin. Toch was 't niet makkelijk: ieder oogenblik werd hij gewekt door andere gasten die in- of uitgingen, tegen hem aanstrompelden of soms met nijdige meppen ter zijde duwden. Zachtjes aan werd het wat rustiger; de zaal geraakte heelemaal gevuld; overal lagen snorkende slapers, anderen zaten ineengehurkt in een hoek, sommigen zelfs lagen op den blooten grond. De zaal was zoo vol dat er niet één enkele meer bij zou kunnen.
Vincent sliep onrustig; telkens werd hij wakker om weer in te dutten; tegen drie uur 's morgens ontwaakte hij heelemaal: een groot deel der slapers maakte aanstalten om heen te gaan. Eerst begreep hij de reden niet van dat algemeene vertrek, maar dan dacht hij er aan dat nu het leven aan de Hallen reeds begon, daar trokken ze naartoe en, als hij zelf iets verdienen wilde, moest hij ook, anders kwam hij te laat.
Na de stikkende kameratmosfeer sloeg buiten de nachtlucht hem zoo koud op het lijf dat hij rilde; hij hoefde slechts de straat door te gaan om bij de Hallen te geraken. De eerste vrachtwagens begonnen aan te komen; de hongerlijders liepen overal rond, gereed een handje toe te steken.
Het was nog vroeg en zoo viel het mee; onmiddellijk mocht hij helpen karren groenten lossen en bundels stapelen, maar daar hij niet bekend was met de wijze van opeentasten viel het werk erg moeilijk en dreigde zijn hoop een paar keer om te storten; na eenige vloeken liet de baas hem toe slechts de pakken aan te geven. Zelfs dien arbeid was hij niet gewend en weldra viel het bijzonder zwaar. Na de eerste kar kwam een tweede, en daarna een derde: als het eindelijk heelemaal gedaan was, hijgde hij van vermoeienis, maar de dag begon goed want hij ontving een frank.
De kans was gunstig, want na een poosje vond hij eene tweede karwei - een kleinigheidje slechts - en tegen den morgen, toen hij dacht dat alles reeds gedaan was, vond hij nog ernstig werk, iets dat hem wel tot acht uur bezig hield: een ganschen stapel zakken die ze moesten laden. Dit laatste was echt vermoeiend: het waren baaltjes van honderd pond en, na het tweede of het derde dat hij had weggebracht, dreigde hij ineen te zakken onder den zwaren last. Ze werkten met eene heele ploeg, zoodat hij, lijk altijd bij dergelijk werk, de anderen in hetzelfde tempo volgen moest.
| |
| |
Een der makkers leerde hem hoe hij doen moest om niet zoo moe te worden: 't was maar eene zaak om den zak goed te dragen, half op de schouders en half op den nek, dan voelde je minder den last; van dat oogenblik ging het ook beter.
Toen ze gedaan hadden en betaald waren was het volop dag; zij die met Vincent hadden gearbeid praatten van een stukje te gaan eten; de jongen die daar straks had geholpen, noodigde hem uit mee te komen: - ‘Viens on va's rincer la dalle, on l'a jolîment mérité après un tel boulot’.
Het waren drie vier nog jonge kerels, allen Parijzenaars, want ze spraken argot zoodat Vincent hen maar moeilijk begreep; ze zagen er vroolijk en opgeruimd uit en waren veeleer jonge deugnieten en apachen dan tobbers zooals hij zelf. Overigens waren ze niet onaardig voor hem; aan zijn tongval merkende dat hij vreemdeling was, vroegen ze slechts spottend waarom hij niet in zijn ‘patelin’ gebleven was, liever dan hier armoe te lijden.
Vincent vergezelde hen naar een kroegje daar dichtbij; hij mocht zich wel een flink ontbijt veroorloven, want hij was heelemaal uitgeput en ook had hij genoeg verdiend. 't Was een dier zoo talrijke cafétjes van rond de Hallen, waar al die verdachte wereld samen kwam, 't gezelschap nam plaats en bestelde een maal begoten met eenige stevige flesschen wijn.
Na korten tijd werd het gesprek algemeen: - Zoo, hij was nog een nieuweling, die zich niet te behelpen wist; hij had ‘clochard’ geloopen en bij Fradin geslapen. Nu, als hij wat verdiend had, kon hij best een logement huren: had hij niet genoeg om per week te betalen, dan deed hij 't per nacht. Zij allen woonden hier in den omtrek en werkten aan de Hallen; daar vond je wel eens goede gelegenheden, voegden zij er beteekenisvol lachend aan toe.
Een uitgelezen gezelschap was het zeker niet, maar bij hen leerde je je te redden; voor zoover hij hun argot begreep, vernam bij meer dan één nuttigen wenk. Ook waren 't vriendelijke jongens, bereid iemand van dienst te zijn; zoo zwart als de landlooper van den vorigen nacht, zagen dezen de toekomst niet in. Hij ook, vond dat de man wel overdreven had: als hij iederen nacht zoo veel verdiende lijk vandaag, zou hij er wel weer boven op komen. Hij zou zich niet veel met dit gezelschap ophouden; alleen maar om er wat inlichtingen uit te trekken.
| |
| |
Na het ontbijt vergezelde hij zijne nieuwe makkers een paar straten ver, den Sébastopol-boulevard af tot aan het Chatelet-plein waar zij uit elkaar gingen; de meesten woonden hier in de nabijheid, inde Saint-Merrybuurt achter het stadhuis. De kerel die hem geholpen had en die nog al sympathiek leek, zegde hem zelfs tot weerzien; den volgenden dag zouden zij elkaar daar aan de Hallen wel ergens terug vinden, het was een baardelooze lange slungel, die door zijne makkers ‘l'Asticot’ werd geheeten.
't Was nog in den voormiddag, rond tien uur, zoodat hij weer een langen dag vóór zich had waarin hij niet wist wat te doen; hij verlangde reeds naar het uur waarop de nachtdrukte zou aanvangen en hij weer wat verdienen kon: als hij 't alle dagen tot een paar frank bracht zou hij wel uit dezen toestand geraken; dan kon hij wat oversparen.
Zoo peinzend en plannen smedend voor de toekomst, dwaalde hij het grootste gedeelte van den dag. Toen hij honger kreeg kocht hij wat brood en fruit; die hij in een tuintje ging opeten. Tegen den avond kwam hij terug naar de Hallen om daar een logement te zoeken.
In de oude vunzige straatjes en sloppen dezer buurt lagen hotels genoeg: het was het oude gedeelte der middenstad, vroeger een dwarrelnet van steegjes die de hallen met haar kluwen omvingen: nu werd het door den boulevard-Sébastopol, de Rivoli-straat en een paar andere breede banen doorsneden, zoodat de groepen oude sloppen daar nog lagen als vergeten eilandjes te midden van het moderne leven.
Aan de namen alleen bemerkte men den ouderdom van dit kwartier: ‘rue Jouffroy l'Angevin, rue Maubuée, rue Brise-Miche’ verder de verdachte namen van ‘Simon le Franc-Aubry le Boucher- of Vide-Gousset-straten; wat verder lagen de ‘rue des Vieilles-Etuves, rue de l'Arbre-sec, rue de la Reynie, rue Brantôme’. Langs den overkant van Sébasto lag weer een ander eilandje in de Saint-Martinstraat, met de bekende Quincampoix en Venise-straten; achter het stadhuis het ‘quartier Saint Merry’.
Al deze buurten waren nog vuiler, nog verdachter dan de Mouffetardstraat; het Saint-Marceau kwartier, waar hij vroeger had gewoond, was wel een oud en leelijk deel der stad, maar het had eene bevolking van arbeiders en arme studenten; hier was het eene sombere, slecht befaamde wijk, vol onooglijke kroegen, ‘hotels borgnes’ en ‘assommoirs’ dienende tot een verblijf aan een gansche wereld schurken en leegloopers en
| |
| |
misdadigers, schooiers, apachen, en souteneurs. De ‘hotels’ hadden allen hetzelfde vuile schurftige uitzicht: boven de deur danste, in een lantaarn met matte glazen, eene wakkelige vlam om het opschrift te verlichten: ‘ici on loge à la nuit’. Het gelijkvloers werd gewoonlijk ingenomen door eene kroeg, met daarnaast een bijzonderen ingang waar een vuilnishoop vóór lag; vettige waterstroompjes kronkelden tusschen de keien; sommige straatjes waren zoo smal dat van boven de gevels naar elkander schenen te hellen; enkele oude huizen moesten worden geschoord door zware balken, die boven in de lucht lijk een vreemd gevaarte schenen te dreigen.
Nog een trap lager dan in de Mouffetard-straat, begreep Vincent. Daar leefde toch een regelmatige bevolking, kinderen speelden op den stoep, vrouwen praatten aan de deur of gingen om boodschappen, de mannen zaten bij den ‘bistro’, overal heerschte leven en bedrijvigheid. Hier was het eenzaam en stil en kreeg de half duistere straat maar leven op sommige uren van den nacht.
Vincent aarzelde; hij was bang om een dier krotten binnen te treden. Lang bleef hij dralen, misschien was 't beter te blijven rondloopen of bij Fradin te slapen, dan hier een logement te kiezen. Doch neen; daarvoor was hij te vermoeid; drie nachten had hij in geen bed doorgebracht; nu leek het een supreeme wellust zijne afgematte leden neer te strekken; hij kon niet langer, en het denkbeeld weer eens in een bed te slapen, deed hem zijne afkeer overwinnen: hij trad een hotel binnen.
Eerst moest hij de herberg door, een bakbeest van een zaal, donker en onzindelijk, met aan de zoldering een blikken lamp, die een vagen schijn op een paar kaart spelende verbruikers wierp. Lijk gewoonlijk stond de toonbank tegen den muur van den gang, waarin eene glazen deur was aangebracht, zoodat de baas de binnenkomende beloeren kon. Eene gietijzeren kachel, met lange roestige pijp die lijk een reuzenslang aan den zolder kronkelde, verspreidde eene stikkende warmte. Vincent nam eerst een glas ‘aramon’, zooals in argot de gemeene wijnsoort heet, en vroeg eene kamer.
- Je kon er krijgen aan alle prijzen, zoowel per nacht als per week; je kon alleen in een ‘cabinet’ slapen, ofwel in ‘chambrées’ van vijf of tien man; makkers konden zelfs één bed voor twee personen huren Voor de chambrées bedroegen de prijzen van vijftien cent tot een kwartje; voor
| |
| |
een cabinet dertig cent tot een frank; en zoo je tien cent opleg betaalde kreeg je zuivere lakens; bedden voor twee man kostten twintig cent.
De baas had een eindje kaars ontstoken en lichtte vóór; zij bestegen een steilen trap, waar in de hoeken der treden vuilnis opgehoopt lag, terwijl het dansende vlammetje een vagen schijn wierp op een muur, waartegen stof en spinnewebben vingerdik vastzaten. De baas liet een paar kamertjes zien; ze lagen op een groezelig trapportaal en ontvingen geen ander licht dan door eene opening boven de deur, slechts zelden door een venstertje waarvan de gebroken ruiten door papier waren vervangen. De meesten hadden zelfs geen slot meer op de deur, maar werden eenvoudig vast gelegd door een wervel in gleuf en geopend met een touwtje dat de klink deed lichten en dat men van binnen terug kon trekken. Dezelfde reuk van onzindelijke menschenlijven, reeds elders waargenomen, kwam ook hier te genoet, nog muffig vermengd met den stank van vuilnis, van den salpeter die langs de muren zijpelde, van de pleën wier ammoniaklucht overal door drong.
De trap had geene leun: een eind vettige touw en verder een ijzerdraad wees den weg. De tocht die door de ramen kwam, waaraan talrijke ruiten ontbraken, doofde een paar malen het eindje kaars; blikken doozen, gebroken flesschen en andere rommel lag in een hoek opeengestapeld bij gistig rottenden afval. Eens struikelde Vincent toen er eene trede ontbrak in den trap.
Meer dan bed en stoel was er in geen der kamertjes; soms, als uiterste weelde-artikel, stond op dien stoel eene blikken waterkom. ‘De chambrees’, legde de baas uit, betaalden nog minder, doch zij werden zoo druk gevraagd dat je de plaatsen op voorhand bestellen moest. - Neen, daar dankte Vincet voor, om zoo'n hol nog met anderen te deelen. Dan gaf hij liever eenige ‘sous’ meer om 'n cabinet voor zich alleen; ook het supplement voor reine lakens wilde hij wel uitgeven.
Het verwonderde hem, hoe dergelijke slaapplaatsen zoo druk gevraagd werden: slechts een paar kamertjes waren nog onbezet voor den nacht. Het zijne lag heelemaal onder 't dak; met een ladder moest je er naar toe klimmen en dan eene val oplichten om binnen te geraken; je kon nauwelijk recht staan onder de lage zoldering waarin een paar gaten met vodden en proppen papier waren dicht gestopt.
| |
| |
Zoo'n hok kostte twintig cent per nacht. Je betaalde op voorhand; de deur was nooit op slot; om op straat te komen hoefde je slechts de klink te lichten en een flinken duw te geven, dan sprong ze van zelf open. Als je de kamer tot den volgenden dag wou behouden... ze bleef vrij tot twaalf uur, maar werd dan opnieuw verhuurd. Na dit uitvoerig inlichten blies de ‘logeur’ het eindje kaars uit en liet zijn huurder alleen.
In de duisternis van het kamertje, dat hem nauwelijks toeliet te bewegen, tastte Vincent viezig rond naar het bed... en toch, na al die nachten doorgebracht op straat en aan de tafel van Fradin, werd het een genot te rusten in een bed. Wel voelde hij eene beving van afschuw, toen hij tusschen de lakens kroop, maar hij was zoo vermoeid dat hij bijna onmiddelijk insliep.
Zoo trad Vincent zijn nieuwe leven in: een gedeelte van den nacht bracht hij voortaan in dergelijke ‘hotels borgnes’ door, om het overige aan de Hallen te werken, te laden en lossen, pakken te sjouwen en zoo meer; de rest van den dag slenterde hij rond in allerlei verdachte buurten, waar hij zachtjes aan begon thuis te hooren. De eerste dagen viel het nog al mee; hij had arbeid en verdiende wel niet veel maar toch genoeg om niet van honger om te komen. Meer dan het juist noodige kon hij echter niet bijeen brengen; gedurende de eerste acht dagen was hij er zelfs niet in geslaagd de paar frank te sparen, die hadden toegelaten een kamertje per week te huren - wat reeds eene eerste verbetering was geweest; zoodat hij iederen dag van 't eene naar 't andere dier logementen moest jakkeren. Hij kon maar niet wennen aan de onzindelijkheid van dat gehuurde bed; soms was de vuilnis tot een hoop in den hoek der kamer bijeen gevaagd, als je stil lag hoorde je ratten heen en weer loopen; de matrassen waren gevuld met schavelingen of zelfs met papier.
De arbeid was zwaar en afmattend; je moest zware vrachten, pakken en balen vertillen, zoodat je af en uitgeput was tegen dat het morgen werd. Vooral bij regenachtig weer, als de natte kleeren aan 't lijf plakten en de modder der groentebundels je in den hals zijpelde, was het een beroerde boel. Rond zes uur, als de grootste drukte voorbij was, voelde hij zich zoo moe, dat hij gewoonlijk terug naar de kamer keerde om nog een paar uurtjes te rusten.
Niet altijd won hij genoeg voor een logement: met slecht weer kon je
| |
| |
den geheelen nacht rond loopen zonder een cent te verdienen. Ondanks zijn afkeer had hij een paar keeren ‘en chambrée’ moeten slapen; maar zijn walg om één bed met twee te deelen kon hij niet overwinnen.
Er waren ‘chambrées’ van tien tot twintig bedden; deze waren gewoonlijk in twee rijen langs den muur geplaatst met een smallen doorgang in het midden; aan 't hoofdeind van ieder bed was een plankje waarop men zijn goed kon leggen, maar een berichtje tegen de deur verwittigde dat de baas niet instond voor verdwenen of gestolen voorwerpen, zoodat men, om meer zekerheid, alles onder 't hoofdkussen of de matras wegborg.
De eerste nacht, dien Vincent hier doorbracht, leek hem bijzonder akelig: het gezelschap praatte en lachte luidop, vloekte en twistte en zong; sommigen op het bed gezeten, aten groezelige ‘arlequins’: zoo noemde men allerlei soort restantes en kliekjes die van de hotels en restaurants opgekocht en hier gretig verhandeld werden. Vetgevlekte papieren bedekten den grond, nevens afgeknaagde kluifjes, vischkoppen en graten, broodkorsten en anderen onnoemelijken afval. Iederen morgen vaagde de baas alles bijeen in den hoek achter de deur, en wanneer de hoop te groot werd, werd hij met de schop weg gedaan. In den anderen hoek stond de tobbe die als privaat diende, en waar iedereen gebruik van maakte; de verpestende stank mengde zich met de uitwasemingen van al die lichamen en van den walmenden petroollantaarn die aan den zolder hing.
Vincent leerde zoo verscheidene dier logementhuizen kennen, en ofschoon allen even onzindelijk waren, was 't er steeds zoo proppensvol dat je dikwijls geen plaats vond. De lakens werden maar vernieuwd als men opleg betaalde; gewoonlijk ontbraken zij heelemaal en sliep men geheel gekleed op de matras.
Er kwamen van alle soort menschen: bedelaars, zwervers, landloopers, apachen; het krioelde van vreemdelingen, je hoorde allerlei talen en tongvallen. Vooral kwamen er veel Oosterlingen, Turken en Armenianen, leurders met kralensnoeren en bonte tapijten, die men in argot ‘sidis’ noemde. Je sliep onrustig, want grappenmakers vonden er vermaak in de schoenen die onder de bedden stonden, den slapers in 't gezicht te keilen, waarop natuurlijk standjes volgden met ruzie en vechtpartijen.
Het akeligste was nog dat je je iederen dag ongerust moest maken of je wel genoeg zou winnen om een logement te betalen. Op een hoek der ta- | |
| |
fel van Fradin te moeten sluimeren viel hard; een paar keeren had hij zelfs daarvoor niet genoeg en weer die verschrikkelijke ellende gekend van uren lang de straten te moeten afloopen.
Ook een groot gedeelte van den dag bracht hij op straat door; al die kamertjes moesten om twaalf uur verlaten worden; daarbij, je kon 't in die vuile atmosfeer toch niet uithouden: 't was nog beter op straat, in de buurt der Hallen waar hij nu bekend was. Daar had hij ook de kerels terug gevonden, met welke hij den eersten avond balen had gelost, en bij hen den langen slungel ‘l'Asticot’.
Deze behoorden niet heelemaal tot dezelfde wereld als de arme stakkerds en tobbers die hij in de logementen ontmoette; deze laatsten waren slechts hongerlijders, zwervers en bedelaars, de anderen meer gevaarlijke schurken en apachen. In tegenstelling met de vreemdelingen, waren bijna allen Parijzenaars, meest nog jonge mannen. De twee werelden leefden in dezelfde buurt maar bleven goed onderscheiden: de schooiers en bedelaars ‘pilons et chineurs’ werden minachtend aangezien door de anderen die, als men naar hun bedrijf vroeg, onvermijdelijk ten antwoord gaven dat zij ‘camelots’ of rondleurders waren.
Eigenlijk deden die rondleurders meestal niets; soms verkocht l'Asticot, met wien Vincent wat nader had kennis aangeknoopt, wel een vaag artikeltje of ging dagbladen uitventen, maar gewoonlijk slenterde hij rond de Hallen, minder om arbeid te vinden dan wel ‘een goeden slag’. Of hij dwaalde rond het Chatelet-plein, cigaretten rookend en wachtend op eene gelegenheid; waarin die ‘gelegenheid’ bestond vertelde hij echter niet.
Het Chatelet-plein - het was daartoe juist goed gelegen, dicht bij de Hallen en op het einde van den Sébastopol-boulevard - had de door weinig personen gekende eigenaardigheid dat er, ten alle uren van den nacht, op de banken rond de fontein, eenige jonge kerels luierden die, evenals l'Asticot ‘gelegenheden’ zochten. Zij lagen daar iedereen ten dienste, tot alles bereid tegen betaling, zoowel om een eenvoudig pakje te dragen als om erotische sensaties te bezorgen aan eenige ‘dames de la haute’ of aan heeren die zich in Grieksche esthetiek wenschten in te wijden, zonder zelfs te gewagen van moeilijke en gevaarlijke karweien, waar ‘l'Asticot’ maar liever over zweeg... dat alles waren gelegenheden.
Al die kerels waren goede makkers, schoon wat twistziek en gereed het
| |
| |
mes ter hand te nemen; enkelen waren ‘souteneurs’ en hadden hunne vrouwen die op Sébasto arbeidden, terwijl zij zelven rond de Hallen drentelden. Vincent was spoedig bij hen opgenomen; zij gaven goeden raad, betaalden zelfs een liter ‘aramon’ als hij geen geld had en deelden met hem hun stuk brood. Zij leerden hem argot praten en met de kaarten, de ‘brèmes’ omgaan om manille te spelen. Eens, toen een der makkers eene gansche doos neufchateau-kaasjes ‘gevonden’ had, aten zij allen zooveel zij konden en daarna verdeelde de gelukkige vinder vrijgevig zijn buit. Ook Vincent kreeg zijn part, zoodat hij twee dagen lang kaas bij zijn brood had; dat ‘vinden’ was eene gelegenheid.
Een andermaal kwam l'Asticot aangedragen met een zak noten; hij had die ergens moeten lossen; heel eenvoudig had hij 'n zak op den rug geladen en was met het doodonschuldigste gezicht ter wereld er vandoor gegaan. Dat was weer eene gelegenheid. Gansch het gezelschap had gekraakt zoo lang ze noten lustten; toen ze er niet meer van wilden, hadden ze er elkander mee naar 't hoofd gegooid of wel naar de voorbijgangers. Eindelijk hadden ze de rest kunnen versjacheren en hadden samen de opbrengst verdronken.
Een net gezelschap was het zeker niet; dat begreep Vincent wel; die kerels waren tot alles in staat, maar in zijn toestand mocht hij niet zoo streng zijn, het toeval had hem met hen in aanraking gebracht en 't was beter ze te vriend dan te vijand te hebben. Er bestond eene zekere eerlijkheid bij hen; hun gezelschap was nog immer te verkiezen boven dat dier stiekeme en geniepige schooiers. Die waren niet te betrouwen, ze zouden zich wel gewacht hebben een makker eene gelegenheid aan te wijzen, te zeggen waar er eene brood-uitdeeling of eene ‘soupe-populaire’ was. L'Asticot kende slechts misprijzen voor al die stakkerds en het woord ‘pilon’ was eene beleediging bij hem. Bedelen deed hij niet, dat was beneden zijne waardigheid. Maar om te toonen hoe hij toch van alles op de hoogte was, bevestigde hij aan Vincent hoe, als je dat wou doen, je bij de Joden moest gaan. ‘Il faut pilonner les youpins’ herhaalde hij; die waren gemakkelijker van afschieten. In den omtrek der Beurs kende hij een paar straten hoofdzakelijk door Joden bewoond; ook te Montmartre waren er velen, bij de ‘rue de la Victoire’ waar ze de synagoge hadden. Doch zelf wilde hij niet bedelen. Je had immers je waardigheid.
| |
| |
Vincent had geen lust om van dergelijke inlichtingen gebruik te maken; l'Asticot vertelde onder anderen ook den ‘truc de la bague’ dien Hettner vroeger had doen probeeren, maar die bracht niets meer op, verzekerde hij, 't was al te zeer bekend. Boven afzetters lijk dien Duitscher, verkoos Vincent dan nog l'Asticot; die was ten minste een goed kameraad en zou je uit den nood helpen. Nimmer lieten die camelots een makker in den steek, vooral niet in een gevecht of als men last met de politie had. En dat gebeurde wel eens, want zij kende de Hallen en hield ze bijzonder in 't oog. Het krielde van geheime agenten, in argot ‘bourriques’, en bijna iederen nacht werden er raffles gedaan.
Voor een geoefend oog was zoo'n ‘agent de la sureté’ of agent in burgerkleeding gemakkelijk herkenbaar: zij gingen altijd bij paren, met denzelfden afgemeten stap; loensche, verdachte tronies, bijna even gemeen als het volkje dat zij in 't oog moesten houden. Aan hen ontsnapte je nog al gemakkelijk, doch eene raffle was een lastiger geval: dan werden onverwachts een paar straten door de politie afgesloten en al het verdachte goedje dat zich in het net bevond werd opgepakt en naar het ‘Dépot’ gevoerd. Als je vast geraakte bleef er maar ééne kans over: je moest tegen de politie-mannen, die je omsingelden, aanbonken, ze in vollen draf trachten omver te loopen en zoo met geweld een doortocht te banen.
Aan dergelijke gevaren had Vincent nog niet gedacht; dit milieu was gevaarlijk en tot elken prijs moest hij er van los geraken, maar wat gedaan? Behalve de karweitjes, die hij daar verrichtte, zag hij geen middel om een cent te verdienen. Hij was dan ook zeer tevreden, toen op een zekeren middag l'Asticot voorstelde om kranten te gaan verkoopen. In den laatsten tijd ging het maar stilletjes aan de hallen en er was weinig werk; de voornaamste oorzaak bleek echter, dat, eenige dagen geleden, l'Asticot eene gelegenheid had gevonden die zóó goed was geweest, dat hij 't noodig achtte voor enkele weken van buurt te verhuizen tot men zijn gezicht zou vergeten zijn.
Hij kende allerlei stielen, kranten verkoopen was niets moeilijk en er werd bijna de helft op verdiend. Je ging in de bureelen van de ‘Presse’ of de ‘Patrie’ het oogenblik afwachten waarop die bladen van de pers kwamen; je kocht een voorraad en liep daarmee de volkrijke buurten af, de
| |
| |
boulevards en de nabijheid der stations, luidkeels het nieuws van den dag uitschreeuwende. Meer dan twee frank kapitaal behoefde je voor zoo'n handel niet; daarbij had l'Asticot nog eene ‘thune’ van zijne ‘gelegenheid’ overgehouden en zou de helft aan Vincent leenen om de zaak in te zetten. Eigenlijk moest je wel aan het politie-kantoor de toelating vragen om op straat te leuren, maar daarom gaf je niet: als je een ‘bourrique’ zag, sloeg je eene andere straat in; ook keken ze op die zaken zoo nauw niet.
Tegen vier uur gingen beiden naar de bureelen van het blad; de gansche ‘rue du Croissant’ waar de redacties van talrijke Parijsche bladen gelegen waren, stond reeds vol met allerlei kerels, wachtend op de avondkranten, die allen rond hetzelfde uur verschenen; in de kleine zaal verdrong men zich voor de loketjes waar de bladen bij pakken van vijf-en-twintig werden afgeleverd; zóó kwamen ze op drie centiemen per stuk, zoodat je op ieder nummer een cent winst had, en als je ze bij het honderd nam kwamen ze nog voordeeliger.
Het voornaamste was om in de lange rij wachtenden bij de eersten te staan: wie 't eerst het pas verschenen blad kon uitschreeuwen verkocht natuurlijk 't meest; zij die achteraan kwamen hadden minder kans. Ook werden de pakken van honderd 't eerst afgeleverd, maar als je daarvoor geen geld genoeg had, of je zoo'n grooten voorraad niet wilde aanschaffen, kon je met drie of vier samen een koopje deelen. Voor den eersten keer zou Vincent slechts vijf-en-twintig nummers nemen, meende l'Asticot; voor een beginneling was 't moeilijker veel kwijt te geraken, terwijl hij zelf licht drie- of viermaal meer verkoopen kon.
Zoo begon Vincent eene nieuwe loopbaan; den eersten avond ging het hem echter slechts onfortuinlijk. Toen hij rond elf uur zijn lotgenoot op de afgesproken plaats vond, had hij nog geene tien bladen verkocht, zoodat hij er zelfs bij verloor. Ook kende hij den stiel nog niet: hij durfde niet luidkeels uitschreeuwen ‘Lè Pètrie, qui vient d'paraît!’ zooals de anderen dat deden... noch durfde hij de menschen achterna loopen om hen opdringerig een blad in de hand te stoppen, noch in concerten en koffiehuizen gaan, noch grienend en smeekerig iemand lastig vallen. Bereidwillig leerde l'Asticot hem al die beroepsgeheimen. Voor een eersten keer was die verkoop zoo slecht niet, troostte hij, een volgend maal zou 't beter gaan, als je den moed niet zakken liet. Zelf had hij nog al eene goede ont- | |
| |
vangst, waarvan hij vrijgevig een gedeelte aan zijn minder gelukkigen makker afstond; en daar hij nog geld over had, ging het zoo goed dat zij zich den volgenden dag nieuwen voorraad konden aanschaffen.
Dank aan de lessen van zijn gezel, ook met de ondervinding die hij dagelijks opdeed, ging het na eenigen tijd wat beter: eerstens moest je verschillende dagbladen hebben: ‘La Presse, La Patrie, en Paris-Sport’; ook leerde hij hoeveel nummers van ieder blad hij aan den man kon brengen; en dat voor iederen dag der week, des Maandags en Vrijdags verkocht je het dubbele van andere dagen. Hij leerde de goede plaatsen kennen, drong overal binnen en zag op het uitzicht der menschen, wien hij een krant in de hand mocht drukken, welk blad zij verkozen. Uren lang kon hij, zonder schor te worden, luidkeels blijven roepen. L'Asticot onderwees hem verder: als iemand niet met gepast geld betaalde had je nooit munt om terug te geven... maar daarvoor ook moest je op 't uitzicht kunnen raden met wien je te doen had.
Van ‘crocheteur’ aan de Hallen was hij zoo krantenverkooper geworden. Soms was de verdienste flink, maar andere dagen veel minder. Bij regenachtig weer kon je heel den avond vruchteloos rondloopen; na elf uur verkocht je niets. Als je met een voorraad onverkochte bladen zitten bleef, was het een zwaar verlies. Eenmaal zelfs had hij niet genoeg verkocht voor den nieuwen stock; had l'Asticot hem niet de noodige twee frank geleend, was hij verplicht geweest terug naar de Hallen te gaan arbeiden. Een andermaal was hij afgeranseld door een concurrent, op wiens terrein hij zich had gewaagd en die hem zoo leerde de conventies te eerbiedigen, die er in den krantenleurders-wereld heerschten.
Vermoeiend was het ook: als je den heelen avond had rondgeloopen werden de beenen van lood en was de keel schor geschreeuwd. De kleeren versleten snel, vooral de schoenen, de zijne vielen letterlijk uiteen; dit werd eene groote bekommering: sedert eenigen tijd had hij wat verdiend, want behalve het krantenverkoopen, was hij terug gekeerd naar de Hallen om ook daar nog wat te winnen. Zoo had hij met hard en dubbel arbeiden juist het paar franks ter zijde gelegd die zouden toelaten eene kamer te huren, toen hij verplicht was ze voor schoenen uit te geven, wilde hij niet heelemaal barrevoets loopen Voor twee frank zou l'Asticot hem een paar bezorgen, splinternieuwe had hij beloofd, want hij wist van eene winkel- | |
| |
uitstalling te profiteeren. Maar Vincent wilde van zoo'n gelegenheid geen gebruik maken en kocht ze liever bij een uitdrager van het ‘quartier du Temple’, waar hij wel wat meer moest betalen doch de afkomst minder verdacht was; zij zagen er nog goed uit, maar waren veel te groot zoodat hij ze moest opvullen met eene prop papier.
Het was een lastig leven: om vier uur 's middags, als hij de kranten ging halen, begon het werk; dan moest hij uren lang de straten afhollen met een zwaar pak onder den arm, daarbij almaar door roepende, zoodat je keelpijn kreeg, en dat bij alle weer; nu eens in de snikheete September-middagen, dan in koelen avondnevel of onder fijn doordringen motregen die tot op de huid vochtig maakte. Steeds moest je voor de politie op je hoede zijn.
Eerst een weinig vóór middernacht had hij gedaan; daarna kon hij rusten op het onverkwikkelijk kamertje of in de vieze ‘chambrée’, maar slechts tot tegen drie uur, want dan begon de arbeid aan de Hallen. Daar bleef hij werken en rondloopen tot zeven of acht om dan, heelemaal uitgeput van het zeulen met zware pakken, terug naar zijn kamertje nog enkele uren te slapen.
Ondanks dien zwaren arbeid, verdiende hij nauwelijks genoeg om te bestaan, om te slapen in vieze krotten en te middagmalen in eene onsmakelijke ‘gargote’ of aan een ‘fourneau’ op den hoek der straat. En iederen avond, als het slecht weer was en de verkoop niet vlotte, vreesde hij zelfs niet genoeg te verdienen voor dat ellendig nachtverblijf: dan was het weer 't schrikbeeld als ‘clochard’ te moeten loopen, al die uren lang, te moeten gaan, hongerig en vermoeid, heel den nacht door langs de eenzame straten der slapende stad.
|
|