| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Door de reeds naakt wordende kruinen der kastanjeboomen van de ‘Avenue de l'Observatoire’, grauwde de vale morgenschemering van een killen regenachtigen dag; de nevel vlekte vuil grijs op de hooge gevels en deed bleeker de fletse lichtpunten glimmen van de electrische lampen, die in evenwijdige reien langs de huizen stipten. Vochtige plekken vernisten hier en daar het modderige asfalt; dikke dauwdroppels vielen uit de boomen of biggelden lijk tranen langs de stammen, waarop ze een vochtig spoor nalieten.
Vincent huiverde; zoo laat in de maand September werden de nachten koud, vooral tegen het aanbreken van den dag. Van de bank waarop hij half sluimerend gezeten was, drong de kilte hem door gansch het lijf. Hij moest opstaan en weer verder gaan om door de beweging wat warmte te krijgen, anders versteef hij van kou. Een oogenblik bleef hij dralen, neergedrukt door eene niet te overwinnen loodzware vermoeienis, tot eene in de verte geziene schaduw, hem haastig deed opstaan... Gunst! wat een nacht! hij kon niet meer.
Nadat Hettner hem had afgewezen, was hij doelloos voortgeloopen, woedend op den zwendelaar, die hem zoo had behandeld, alles wat hij bezat had afgetroggeld en nu plots op straat zette, omdat hij zijne gemeenheid niet volgen wilde. Hij dacht over wat er gebeuren ging: ja, als hij verder lessen kon geven aan dien Bulgaarschen student, of zelfs maar piano-spelen in de Blondelstraat, was het nog niet erg; dan had hij slechts een paar bittere hagen door te worstelen, tot hij zijn loon ontvangen zou; maar als Hettner hem die betrekkingen ontnam, wat dan?
Neen, zoo iets kon hij niet gelooven; dat zou àl te verschrikkelijk zijn. Zoo'n miserie, als die van dezen nacht kon onmogelijk blijven duren; daar moest een einde aan komen. Maar welk einde? hij moest bij zich zelf wel bekennen dat niets, hoegenaamd niets dat einde deed voorzien, en dezelfde dagen en dezelfde nachten nog eindeloos lang op elkander konden volgen. Nu had hij den uitersten rand bereikt, erger kon het niet meer. Lang zou hij het ook niet uithouden: het was tè erg... en weer herdacht hij heel dien afgeloopen nacht.
In den beginne ging het nog al: het was omtrent één uur na middernacht,
| |
| |
toen de politiedienaar hem belette Alfred te volgen. Hij had toen een tijd lang den ‘boul' Miche’ op en af gewandeld, al werd hij ook wat vermoeid; daar straks was hij hongerig, doch dat was nu voorbij. Van de Avenue de l'Observatoire slenterde hij zoo tot aan de Seine, en dan weer terug, soms een poosje rustend op eene bank. Hij voelde zich sufferig en gedachteloos, heelemaal afgestompt; met al die narigheid van de laatste dagen had hij beter gevonden heelemaal niet meer te denken; al dat kniezen maakte het nog erger. Op wat kon hij denken, zonder een akelig en ontmoedigend vooruitzicht te treffen? Het ware best had hij heelemaal gevoelloos kunnen zijn.
Langzamerhand, lijk op straal het leven verminderde, overkwam hem een gevoel van onverklaarbare vrees voor de eenzaamheid van den nacht, een langzaam nijpende doodelijke angst; de onafgebroken rij wandelaars verminderde; het een na 't ander doofden de lichten uit in de winkelramen; het leven trok terug in enkele groote koffiehuizen en restaurants, die nog eenige klaarte wierpen op het verlaten terras. Nu werd dit ronddolen eerst verschrikkelijk: de ingeslapen straat lag vóór hem, met hare huizenrijen lijk twee hooge muren, die verloren liepen in den nacht; in de koude klaarte van het electrische licht schenen de boomen donkere geraamten; hier en daar schemerde een verlicht venstervierkant.
De nachtbezoekers verlieten de koffiehuizen die nu ook donker en levenloos werden. Dan lichtte er nog een tijd lang eene pasteibakkerij waar de laatste nachtraven bleven pleisteren; ook eene verdachte nachttaveerne bleef open, op den hoek der Monsieur le Prince-straat. Eenige oude prostituées, die er niet in gelukt waren een klant te vinden, bleven het laatst; ééne sprak Vincent aan, dringend en aanhoudend, tot zij in de lantaarn-klaarte zijn sjofel uitzicht bemerkte, om op gansch anderen toon, met plotse opwelling van gemeenzaamheid, te roepen:
- A ben! v'là que je m'adresse mal! tu la r'files aussi mon pauv' vieux, mais t'es pas le seul qui soit dans la mistouffle, va!
Dan dwaalde ook zij verder in de steeds verminderende hoop nog iemand te vinden, die haar eene schuilplaats wou bieden. Daarna stierf alles uit; slechts zijpelde er wat licht uit de sous-sols van de Panthéon-taverne, die den ganschen nacht open bleef. Een automobiel wachtte enkele late verbruikers. Weldra snorde die ook weg in de richting van
| |
| |
Montmartre, waar het nachtelijke luxe-leven bleef voortduren.
Het moest zoo wat rond drie uur in den morgen zijn; toch begon de ellende eerst, nog uren lang zou hij moeten ronddolen, door de koude vochtige straten, zonder te weten waarheen. Honger en vermoeienis kwelden hem, de laatste wel het meest; eene vermoeienis die je half sluimerend deed voortloopen met de oogen dicht, soms een heel eind ver. Het was eene onuitsprekelijke behoefte aan slaap; een verlangen om zich ergens neer te leggen, eender waar, hier op den vochtigen grond, en dan de oogen te sluiten voor altijd; hij droomde van donzige bedden waarin je slapen en je uitstrekken kon.
Soms zette hij zich neer op eene bank en dommelde even, maar dan schrikte hij plots, bij den regelmatigen stap van een paar politie-agenten: reeds een eerste maal hadden ze hem zoo ingeslapen gevonden en gewekt met een barsch: ‘circulez’ zoodat hij, uit vrees van opgepakt te worden, wel verder moest. Hij kende reeds het gebruik der Parijzer politie tegenover de nachtelijke zwervers; zoolang je voortstapte zegden ze niets, maar als je zitten dierf en in slaap viel, werd je onverbiddellijk als vagebond ingerekend. Voort moest het, altijd voort! Telkens in de verte de schaduw naderde van een politiemantel, moest hij op van de bank waar hij was neergedropen, zijne moewe beenen verder slepen, zijn arm lijf voortsleuren, om aan eene volgende bank opnieuw uitgeput neer te zinken.
Nog anderen dwaalden er zooals hij; een schaduw stond bibberend tegen een boomstam aangeleund; anderen zaten bij elkaar gedrongen op de stoepen der huizen; de meesten gingen voorbij met denzelfden loomen tred. Hij ontmoette nog eens de prostituée van daar straks; ze knikte.
- Ben, vous v'là encore! ah oui, tout n'est pas rose dans la vie... lachte zij bitter.
Even trachtte Vincent ook te lachen; heel eventjes met de lippen. Wat zag die arme snol er oud en leelijk uit, vond hij; hoe kon die nog een klant vinden; en moest ze dan telkens, als zij er geen had, zoo heel den nacht zonder schuilplaats rond loopen? Bijna kreeg hij medelijden met die arme meid; maar ach, iedereen had al genoeg aan zijn eigen lot.
Weer was hij op het einde van den boulevard, aan de Seine gekomen; hij staarde in het donkere water zooals hij reeds meer had gedaan in deze dagen zonder uitkomst; al zoo dikwijls dat het er banaal door werd...
| |
| |
daarvoor had hij immers toch den moed niet... zou men misschien nog meer moeten lijden, meer kunnen lijden, eer het zoover kwam.
Zachtjes aan werd het dag; eene verdoezelde klaarte verfde grauw den hemel; het electrische licht doofde uit; er kwam leven in de doode rust. Daar straks, was het de onafgebroken rij wagens die naar de Hallen reden; zij zakten den Saint-Michel af, komend van La Glacière, Montrouge en verder buiten de ‘fortifs’ om de stad van groenten en levensmiddelen te voorzien. Nu kwamen ze reeds terug en brachten nieuwe deukte mee; lichtere karretjes brachten den voorraad naar de winkels in de buurt.
Het was helder licht geworden; de eerste vroege arbeiders gingen naar hun werk. Aan het kleine station voor Sceaux, op den hoek der Gay-Lussacstraat, vlekte het gewemel van enkele reizigers. Ook de winkels openden weer: eerst de bakkerijen, daarna de melksalons, waar de vroege voorbijgangers hun ontbijt gingen gebruiken; daarna de kruidenierswinkels en enkele koffiehuizen. De bloemenmarkt op de Saint-Michelbrug was begonnen; de geur dreef over de zon-beschenen kade; zoo geraakte alles weer in de drukte van een nieuwen dag.
De slaperigheid was overgegaan, doch nu kwam de honger hem scherper kwellen; het was bijna vier en twintig uren geleden sedert hij nog iets had gegeten; pijnlijk voelde hij krampen in zijne maag.
Dit was de eerste maal dat hij honger leed, werkelijk honger.
Bij al die verzoekingen, die je hier op straat tegen straalden, voelde hij duidelijker de kwelling: hij kwam voorbij bakkerijen, waaruit een warme geur van versch gebak tegenwoei... de bruin gekorste brooden lagen onder zijn bereik, hij had de hand slechts uit te steken... doch dat niet; neen! en haastiger stapte hij door om eenige minuten later weer terug te keeren, onweerstaanbaar aangelokt door dat nieuwbakken brood.
Gunst! nooit had hij gedacht zoozeer te verlangen, die brutale behoefte aan eten; het was eene echte pijn. Hij moest verder gaan, anders had hij niet langer kunnen weerstaan. Langs de bloemenmarkt volgde hij de Seine; het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging; recht vóór zich uit: het was nu nog te vroeg, doch straks zou hij naar Hettner gaan.
De Notre-Dame voorbij, bereikte hij een klein gebouw op het uiterste punt van het eiland der ‘cité’: de ‘Morgue’. Een oogenblik herinnerde
| |
| |
hij zich, hoe hij vroeger hier kwam kijken naar de lijken die bloedeloos, bleek, en groenig uitgeslagen, daar lagen achter de bedoomde ruit; weer schemerde voor zijn geest de gedachte van daar straks, het banale eenige gedacht dat in zijn toestand nog overbleef: de sprong waarmee hij voor goed de rust zou vinden in den grauwen vloed der Seine.
Doch hij voelde zich aan het leven gehecht; hoe hij er zich aan vastklampte, lijk een drenkeling aan zijne plank, met nagels en tanden. Het leven zat hem in iedere vezel vast; trots ellende, trots alles begeerde hij te leven; het was sterker dan iedere smart. Leven, leven slechts, en verder niets! Bijna was het eene lafheid, daar zoo van te houden, zelfs den moed niet te hebben aan de ellende een einde te stellen.
Ook het denkbeeld om terug naar huis te keeren kwam bij hem op, maar slechts eventjes en heel flauw. In den laatsten tijd had hij er weinig aan gedacht, verstompt door al het leed. Dat liever niet, daarvoor was hij al te ellendig, al te laag gezonken; liever dan ginder zijne schande te toonen, waagde hij den sprong in de Seine.
In het kleine tuintje, achter de Notre-Dame, versukkelde hij op eene bank; het was nu vollen dag en de warme zon doorzinderde hem, na de kilte van den nacht. Half sluimerend bleef hij zitten, telkens opschrikkend bij ieder gerucht om daarna opnieuw in te dutten. Eerst tegen half elf stond hij op, een weinig uitgerust en ook den honger wat vergeten, om naar Hettner te gaan. In eene spiegelruit bekeek hij zich zelf; wreef met den bevochtigden zakdoek de sporen van den slapeloozen nacht uit zijn aangezicht; knipte het stof van zijne kleederen en trok hier en daar eene plooi recht, zoodat hij er weer fatsoenlijk uit zag.
Bij Hettner liep het af zooals hij zich wel had kunnen voorstellen: op den trap hield de portier hem reeds tegen met de boodschap: mijnheer Hettner wilde den bezoeker niet ontvangen en als deze hem lastig viel, zou hij de hulp der politie inroepen om zich van alle rustverstoorders te ontdoen.
Wel dacht Vincent of hij zelf zijne toevlucht tot de politie niet nemen kon, om den Duitscher te dwingen het valies terug te geven, dat hij nog altijd in bezit had. Maar neen, hij wist hoe gevaarlijk het voor een arme stakkerd was, met die menschen der politie in aanraking te komen; Hettner zag er uit als een heer; hij had een vaste woonplaats en zijne papieren
| |
| |
waren in orde; zelf was hij een arme drommel, een vagebond zonder dak en moest dus noodzakelijk ongelijk krijgen.
Eerst zou hij den Bulgaarschen student gaan vragen of hij verder mocht blijven les geven; hij moest zien Alfred vóór te komen, die hem anders deze betrekking ontnemen zou. De Bulgaar was niet thuis, doch de concierge wist te vertellen dat hij naar den ‘Cercle des Etudiants Etrangers’ was; een paar keeren was Vincent daar vroeger geweest met Hettner, die er zijn vriend den Hongaar ontmoette, er kansspeelde en wel eens ronde sommen had gewonnen. Men moest Vincent vóór geweest zijn, want toen hij de biljartzaal bereikte kwam een kellner hem zijne lidkaart vragen. Toen Vincent moest antwoorden geen lid te zijn, doch dat hij verscheidene malen met kennissen hier was geweest, deed de knecht opmerken, dat dit slechts mocht zoolang de vreemde van een bekend lid was vergezeld, nu had die heer gewaarschuwd en moesten ze hem de zaal verbieden... ze hadden slechte inlichtingen ontvangen en wenschten hem niet terug te zien.
Er bleef niets over dan de beleediging in stilte te slikken; 't zou ook wel nutteloos zijn naar den Bulgaar te gaan... morgen eerst moest hij les geven zoodat er nog een akelige nacht tusschen lag. Gelukkig dat hij van avond naar de Blondel-straat kon gaan, daar zouden ze hem niet wegzenden, er was ten minste geen getuigschrift noodig om in zoo'n instelling piano te spelen... en toch vreesde hij het ergste.
Traag, uiterst traag en langzaam, sloop de dag voorbij; hij dacht er aan eene schuilplaats te vragen bij zijn kennis den Rus Boris, die wel iets voor hem gedaan zou hebben, maar deze was zelf arm, en bracht soms nachten onder den blooten hemel door als hij niet een vriend vond, een of ander Russisch revolutionnair, die met hem zijne kamer deelen wilde. Toch kon hij het beproeven: hij herinnerde zich nog Boris' laatste verblijf, ergens in een der oude straatjes rond de Montagne Sainte Geneviève. Maar de tocht bleek vruchteloos, want de portier vertelde dat de Rus sedert acht dagen was verhuisd zonder adres te laten; hij had zelfs zijne huur niet betaald.
Ook in het huis der Observatoire-dreef, waar hij later in den dag terug keerde, wachtte slecht nieuws: een kort briefje van den Bulgaar verklaarde dat hij verder geene lessen meer zou nemen.
| |
| |
Zonder te weten waar naartoe, slechts om den tijd door te krijgen, slenterde Vincent tot het avond zou worden en hij naar de Blondel-straat kon gaan. Dat was de laatste hoop, zooniet, dan stond hij weer vóór den verschrikkelijken langen nacht; graag had hij den heelen nacht zonder loon blijven doorspelen, om maar niet op straat te moeten loopen.
Door parken en stadstuintjes drentelde hij verder, vermoeid van den slapeloozen nacht, sluimerde soms wat op eene bank. Het was middag geworden, twee, drie uur... hij had de Seine gevolgd langs de Tuilerieën en de Champs-Elysées, om daarna af te slaan naar het Bois de Boulogne, waar hij weer wat slapen bleef.
Rond vijf uur ontwaakte hij; zoo laat in den zomer viel de avond reeds vroeg; in de dreven waren nog slechts enkele wandelaars; de achterblijvers haastten zich naar huis. Opnieuw voelde Vincent den honger; nu was het eene razende pijn geworden, die hem aan de ingewanden knaagde, eene snijdende, scherpe holte in de maag. Dat kon zoo niet langer duren, alles had hij kunnen opeten om slechts die pijn te stillen, dat gevoel van ledigheid te bevredigen, alles gedaan voor eene harde korst brood; had hij nu voorbij de uitstalling van een bakker moeten komen, zeker zou hij niet geaarzeld hebben...
Zou hij het niet wagen aan een voorbijganger eene aalmoes te vragen? Gisteren nog, had dergelijk idee hem doen schrikken, nu doodde de honger de laatste schaamte. Waarom niet? anderen deden het wel, die het minder noodig hadden dan hij zelf. Het was hier eenzaam; 't kon toch geen misdaad zijn een stuk geld te vragen om brood te koopen. Die honger was afgrijselijk; Vincent vatte een besluit: bij den eersten voorbijganger zou hij durven, maar dan aarzelde hij weer en stelde uit tot een volgenden, net zooals toen hij Hettner's ring verkoopen moest. Neen, hij kon niet: geene aalmoes vragen, liever verhongeren.
Reeds waren de wandelaars heelemaal verdwenen; 's avonds werd het donker en koud tusschen de boomen, 't was beter terug naar de stad te keeren, waar er toch licht en leven was. Langs de Maillot-poort, kwam hij weer binnen en zocht de straten, waar de koffiehuizen en winkels reeds begonnen te lichten.
Weer was de nacht daar, de zoo zeer gevreesde nacht, dien hij niet wist hoe door te brengen. Als het nu maar lukte in de Blondel-straat; hij
| |
| |
had kunnen huilen van radeloosheid als hij er aan dacht, dat die poen van een Duitscher hem zijne broodwinning ontnemen kon.
In de aankomende avonddrukte wandelde hij de boulevards af; van de Madeleine tot aan de Place de la République, om dan op zijne stappen terug te keeren. Langzaam slopen de uren voort; 't was nog te vroeg zoodat hij den Sébasto af liep, om langs Saint-Denis weer te komen. Nu was het bij tien, nog steeds te vroeg, maar toch wilde hij 't beproeven.
Ook hier wachtte het beleedigende afwijzen, dat hij had voorzien, maar nog altijd niet als waarschijnlijk willen aannemen. Toen hij aandrong en zelfs voorstelde met minder loon tevreden te zijn, bekende de gepoederde en geparfumeerde dame het rondweg: tegen hem persoonlijk hadden zij eigenlijk niets; integendeel waren ze altijd tevreden geweest; maar Monsieur Hettner...
Ontmoedigd daalde Vincent den trap af; zelfs hier, in een midden dat hij moest verachten, hadden ze hem weg gejaagd om der wille van dien schoft van een Pruis, den kerel die hem op straat was komen nagebedeld, dien hij zijn laatste geld had gegeven en die hem daarvoor had bestolen en uitgeperst, nu zoo onverbiddellijk vervolgde en alle uitwegen afsloot. De haat welde in hem op tegen dien schurk; hij had hem kunnen vermoorden, kalm en koelbloedig vermoorden. Nu begreep hij hoe je eene misdaad kon begaan, wist hoe verschrikkelijk een hartstocht was, dien hij vroeger niet had gekend; de Haat.
Maar zelfs dat gevoel werd door de ellende van het oogenblik verstikt; de ellende overheerschte alles, ze liet niets anders voelen, maar maakte moedeloos en laf. Het eenige dat nog iets beteekende was de onmiddellijke werkelijkheid: het feit dat hij vóór een eindeloos langen nacht stond, dien hij onder blooten hemel moest doorbrengen... den langen droeven tocht moest aanvatten, door duistere en koude straten... maar voort, maar altijd voort...
Het sloeg eerst tien uur, pas het begin van den lijdensweg, en toch was hij reeds zoo doodmoede en voelde de behoefte om zich uit te strekken en te slapen. Dit was de tweede dag zonder eten en ook de tweede nacht zonder rust: maar de honger kwelde minder dan de vermoeienis. Op het einde der Saint-Denis-straat, aan het Chatelet-plein, keerde hij terug langs Sébasto om denzelfden weg langs de Capucines en de Italiens te herhalen.
| |
| |
Verscheidene keeren deed hij dien langen tocht, staan blijvend bij alles wat maar even zijne aandacht boeien kon, kijkend naar alle uitstallingen en alle aankondigingen lezend. Toch vorderde de tijd niet: Vincent werd doodmoe: zijne knieën brandden, zijne voeten werden zwaar als lood. Telkens hij staan bleef, voelde hij hoe de loomheid hem aan den grond kluisterde. En toch was het nog niet middernacht! de drukte nam steeds toe; straks, eerst binnen twee drie uur, zou het hier eenzaam worden.
Op eene bank bleef hij langen tijd zitten; zoo vroeg kwam de politie je nog niet lastig vallen; de oogen half gesloten zat hij daar, zonder gedachte. Eindelijk verminderde de drukte; de onafgebroken stroom voorbijgangers, daar straks nog aangegroeid door de menschen die uit schouwburgen en concerten kwamen, vloeide nu veel langzamer, maar de rijtuigen waren talrijker geworden. Ook het getal prostituées verminderde; de derde reeks kwam aan de beurt. Vincent kende al die gewoonten reeds: een eerste groep ging vroeg in den avond uit en bleef slechts tot tien, elf uur; dan kwam de tweede, die vooral raccrocheerde bij het uitgaan der schouwburgen en bioskopen; en eindelijk de derde, de arme versleten sletten, die reeds vroeg op gang waren, maar nog niemand hadden kunnen vinden, en die op den klant moesten wachten voor avondmaal en nachtverblijf.
Rond één uur, half twee begon het voor goed te verminderen; weldra lichtten nog slechts de groote koffiehuizen en, in de verte, op den hoek der Laffitte-straat, de sous-sols van het blad ‘Le Matin’, waar men aan 't drukken was. Steeds loomer vervolgde Vincent zijn tocht; de boulevards lagen verlaten, doch langs den Faubourg Montmartre heerschte volle drukte; daar trok het leven samen in de bekende kroegen en restaurants, de bars en andere ‘établissements de nuit’.
Aangetrokken door het licht en leven ging hij dien kant uit; nog nimmer was hij zoo laat in den Faubourg geweest, de bekende buurt van boemelaars en pretmakers, pooiers en prostituées. De talrijke bars waren vol volk: rond de zinken en marmeren toonbanken, op smalle hooge stoeltjes, zaten vrouwen in opzichtig toilet met den ‘miché’ of den ‘poisse’ klant of souteneur. Aan de uitgangen der groote pret-inrichtingen, bals, concert- of bioskoopzalen of cafés, zwermde het volk bijeen, gekleede jassen en hooge hoeden tusschen de boeven- en zwerverstronies met dun
| |
| |
buisje en vettige pet; de courtisanes in bontmantel en met schitterende diamanten nevens de ‘pierreuse’ met rooden schort. In de vage klaarte, die door de ruiten van een nachtkroeg viel, zag men nu en dan de donkere schaduwen voorbij schuiven van een paar agenten der zedenpolitie; soms op een hoek ontstond er een relletje: een paar schrille kreten doorvlijmden de stilte: een twist tusschen jaloersche vrouwen, tusschen eene prostituée en haar bijlooper.
Naast de bars en koffiehuizen, van nog lager allooi, vlamden rood en groen de vensters der ‘pharmacies de nuit’, eene andere heel bijzonder soort inrichtingen van deze buurt; daar werden de opium en morphine voor dit nachtelijke leven verkocht. Van uit de cafés kwamen bleeke gestalten, meest vrouwen, de apotheek binnen, maakten in eene froezeling van wit linnen een arm of been bloot voor den prik der Pravatz-spuit, en keerden dan terug met de opgewektheid die er voor dat leven noodig is.
Rechts, op het einde eener korte breede straat, lagen de ‘Folies-Bergères’ nog in vollen gloed van licht. Vincent liep tot daar en vond in de schel kleurrijke reclameplaten een voorwendsel om te blijven dralen. Een zwerver, wellicht een daklooze zooals hij zelf, hurkte neer bij den ingang om de deuren der wegrollende rijtuigen te openen, tot een kellner hem verjagen kwam.
Ook Vincent ging heen; overal elders leek de straat uitgestorven. Weer keerde hij terug naar de groote boulevards. Gelijk hij, schoven andere vermoeide schaduwen langs de gevels voort; aan de ‘Matin’ zaten enkelen op eene bank ineengezakt, maar het zicht van een paar politiemannen, die opdoken uit de Lafitte-straat, deed hen weer opstaan om hun eindeloozen tocht te hervatten.
Het verlangen naar rust werd tot obsessie; soms bleef Vincent tegen een boomstam leunen en sloot de oogen; zoolang tot er politie opdaagde en het barsche ‘circulez’ hem weer verder joeg; als je dan niet spoedig weg kwam werd je opgepakt.
Onbewust zocht je de plaatsen waar het leven en de drukte bleven voortduren: de eenzame, koude, doode straten waren nog het akeligst van al. Hoe naar, beangstigend, leken die zwarte huizenrijen. Ware er maar licht en leven geweest, 't zou minder neerdrukkend zijn.
Den Faubourg Montmartre nogmaals door, had hij nu de boulevards
| |
| |
van Clichy en Rochechouart bereikt; hier duurde het nachtleven alweer een paar uren langer. In de verte verhief zich de donkere hoogte der Butte Montmartre, maar van uit de danszalen, restaurants, bioscopen en ‘cabarets artistiques’ golfde laaiend licht en luid klinkende muziek. Rood vlamden de Moulin Rouge, de Moulin de la Galette, het bal Tabarin.
Dit was het nachtelijke feestleven der weelde-stad, overal klonk strijkmuziek, gezang of piano-getokkel; op de Place Pigalle, aan de bekende restaurants ‘Le Rat Mort’ en ‘L'Abbaye de Thélème’ was het nog drukker: door de ramen zag men de heeren in gala-costuum en bekende demi-mondaines in laag gedecolleteerd avond-toilet; men hoorde den hoogen triller eener zangeres tusschen het springen van champagne-kurken. Automobielen en equipagen reden voortdurend af en aan; een groep ‘fètards’ trok zingend en lawaaiend verder, terwijl een scherpe vrouwenstem er boven uit gilde. Half dronken heeren kwamen buitengestrompeld aan den arm van bepoederde dames, die met schorre stem om een koetsier of chauffeur riepen.
Dit alles vormde een bitter contrast met de ellende der zwervelingen en dakloozen; een oude prostituée stond op den stoep te wachten in de ijdele hoop dat iemand haar aan zou spreken; een paar bedelaars bleven aan de uitgangen hengelen, wachtend op de aalmoes van eenig goedgeluimd dronkeman.
Vincent was zoo vermoeid dat hij niet verder meer kon; het was alsof alle gevoel en alle gedachte in hem dood waren, terwijl hij nog slechts bewust bleef van de vermoeienis die met looden druk de oogen dicht en het lichaam ter aarde duwde.
Maar altijd ging hij boulevards op en af, soms dralend in het licht van een venster of een lantaarn. Het was steeds hetzelfde dat zich tot in het oneindige herhaalde; soms telde hij zijne stappen opdat de tijd toch maar voorbij mocht gaan; hoeveel uren nog eer het dag werd? Dan kwam er licht, zouden er menschen op straat zijn; moest alles wel beter gaan.
Hier ook stierf langzamerhand het leven uit; de wandelaars en nachtvlinders werden zeldzamer; het licht der pret-inrichtingen doofde uit; de straat lag eenzaam en verlaten. Soms schalde in de verte het gezang van een huiswaarts keerende groep; op het Pigalle-plein lichtten nog slechts de twee restaurants, die dag en nacht open bleven; 't leven was gedaan.
| |
| |
Maar steeds voort! Vincent ging zonder te weten waarheen; wat kon het ook schelen, voort moest hij, ondanks de vermoeienis, altijd voort! weer kwam hij op de groote boulevards, weer stonden er aan de ‘Matin’, rustend tegen de leuningen vóór het kelderraam, eenige havelooze stumperds te kijken naar de sous-sols waar het blad gedrukt werd; weer rechten de zwervers hunne moede leden, toen een politiedienaar opdaagde, en gingen den boulevard over om de zijstraten in de richting der Seine in te slaan.
Zonder te weten waarom, volgde hen ook Vincent; hier en daar bemerkte hij gestalten, die even als hij, voortslopen met gebogen rug. Hij liep weldra verloren in een doolhof smalle verdachte steegjes, waar hij het anders nooit gewaagd had bij nacht door te dringen; nu hij toch niets te verliezen had, beangstigde deze gevaarlijke buurt van sloppen, steegjes, gangen en hofjes hem niet meer. Soms kwam hij uit in een ‘cul-de-sac’ met bouwvallige scheef-zakkende gevels, en hier en daar eene kroeg waarin nog licht schemerde. Een tijd lang doolde hij daar zonder te weten waar hij zich bevond, toen aan het einde eener straat, een roode klaarte tegen de gevels lichtte. Nieuwsgierig, wat minder loom, versnelde hij den stap: daar was het overal helder licht en heerschte druk bedrijf. Hij was uit gekomen in de buurt der Hallen.
Al had Vincent ook zooveel hoeken van Parijs leeren kennen, dit was de eerste maal dat hij de hallen zag bij nacht. Even plots ontwaakte hij uit zijne stompzinnigheid; hij had reeds meer gehoord van dit stadskwartier, dat eerst des nachts begint te leven, als het overal elders stil wordt, en waar de bedrijvigheid van den dag die ten einde loopt, blijft voortduren tot den volgenden die weer begint, waar dan ook alle zwervers en vagebonden naar toe stroomen, het schuim en de verdachte elementen, om de meest vreemde en bijzondere wereld te vormen. Zonder het te willen was hij tot hier geraakt, medegevoerd door het onbewuste leven dat zich van alle kanten terug trok, om samen te vloeien naar het hartje der stad.
Overal heerste drukke bedrijvigheid. Van allen kant kwamen wagens met voorraad toe, in voertuigen van allerlei vormen en allerhanden aard; in sleeperskarren, in reusachtige automobiel-camions, in oude wakkelige huifkarren en sjeezen van vroeger tijd, in platte wagens, in vrachtwagens; hoog opgestapelde karren met zes paarden bespannen zochten een weg
| |
| |
door al het gewoel; eindeloos lange rijen wagons werden te midden van eene onbeschrijflijke verwarring en drukte gelost. Overal stroomde een steeds hooger stijgende vloed van levensmiddelen: fruit, groenten, kaas, vleesch en visch; de voet trapte in een zacht tapijt stroo, inpakpapier en schavelingen, vertreden bladeren, koolstronken en groente-schillen.
Hier begon men een wagen uit te laden: gansche zakken appelen, herkenbaar aan de uitbolling der balen en den fijnen geur die achter hen aan dreef, werden uitgeladen en weggesjouwd; daarnevens stonden volgestapelde karren wortels en knollen, aan reusachtige schooven groen gelijk; baksteenrood of bleekgeel vlekkend op het donkergroene loof, zoodat het eene weelde was van frische kleuren met sterke geuren thymus en romarijn.
Aan het paviljoen der slagers, begonnen de wagens der Abattoirs van La Vilette aan te komen; zwaargespierde, stoere reuzenkerels droegen op hunnen rug halve ossen-rompen, die bloedig vlekten in het licht van hier en daar ontstoken fakkels; fantastisch lichtten de lijven in rooden gloed, terwijl anderen spookerig zwart bleven. Uit de waggons, die vreemd openbuikten in het duister, zeulde men zorgvuldig verpakte vruchten met exotisch wellustigen geur, meloenen en kallebassen, die zorgvuldig werden opeen gestapeld.
Elders kwam de visch aan: eene kille ijslucht woei met ziltig zerpen zeereuk uit de groote bennen vol vreemd in elkander kronkelende visschen, met gapende muilen en uitpuilende oogen; er woelden zilverig roze buiken en blauwschilferende ruggen; eene mand krioelde van kreeften, die schalen-kratelend lijk een duizendpootig monster door het groene zeewier scharrelden. Wat verder lostte men gansche karren wild: uit bergen bont staken lange hazenlepels en witte konijnenpooten, omwaaid van zoeterig reeuwschen reuk; elders vlekten de rijke gulden en bronzen kleuren van eenden en fezanten in schilderachtigen hoop.
Uit een ander gebouw kwamen je de scherpe reuken tegen van allerlei soorten kaas: Gruyères lijk molensteenen naast zware blokken Chester; hoog opgestapelde doosjes Camembert en Neufchatel naast sterk riekende Roquefort en Livarot; door de tralieën van het paviljoen zag hij gansche bergen in de donkerte wegdoezelen.
Al dien reuk van eetwaar deed hem schrijnend de pijn van den honger
| |
| |
voelen; een dun hekwerk scheidde hem van dat alles... en toch bleef het onbereikbaar. Gulzig de reuken opsnuivend, sloop hij als een getergd dier tusschen de paviljoenen heen.
Te midden van dat alles verdrong zich een woelige menigte in druk bedrijf: men laadde en loste, sjouwde en kruide, stapelde opeen en droeg weg, men woog en verdeelde, sleurde zakken en balen, ruimde ledige wagens weg, maakte een plekje leeg waar men nieuwe bergen begon te tassen, nieuwe muren bouwde van groen, kool, knollen en wortelen.
De schuine, verdachte nachtwereld van Parijs slenterde overal rond: dezelfde schimmen, die hij daar straks langs de muren had zien sluipen, waren evenals hij aangelokt geworden door het leven dat voortduren bleef en zij verrichtten allerlei karweitjes, hielpen bij het laden en lossen en verpakken, loerend op elke gelegenheid. Anderen lagen ongegeneerd op den stoep te slapen, neergevleid op wat stroo, wat schavelingen of afval die overal rond sleurden. Weer voelde Vincent de vermoeienis hem neer drukken... neen, het kon hem niet meer schelen; hij ook was toch een zwerver lijk al de anderen... hij kon niet meer... hij ook zou zich neerleggen, ergens in een hoek; zijne laatste fierheid was weg; hij voelde zich neerzinken in al de ellende en gemeenheid rondom.
In een hoek lagen een paar vertrapte knollen en een onrijpe weggegooide meloen; hij raapte ze op, krabde er het vuil af en at eerst nog wat aarzelend en vies, maar daarna gulzig om de pijn te stillen van zijne ledige maag. Daar dicht bij lag een kerel te snorken: hij grommelde een paar vloeken en wentelde zich verder op zijn bed afval en stroo; hij zou zelf ook gaan liggen, meende Vincent, en nauwelijks had hij zich uitgestrekt of zijne oogen vielen dicht.
Maar hij had nog geen half uur geslapen of hij werd weer gewekt; een groote vrachtwagen vol bundels lange witte Parijzer knolletjes, had stil gehouden bij de plaats waar hij lag; men ging de plek opruimen om daar de bundels wit en groen te stapelen, die hier overal ophoogden tot muren en bergen van bonte kleur. De man, die naast hem had liggen slapen, had zich aangeboden om een handje toe te steken en schikte reeds de eerste pakken.
't Was een aanduiding voor Vincent: zoo moest hij ook doen, overal vragen om mee te helpen, wellicht verdiende hij genoeg om een stuk brood
| |
| |
te koopen of een onderkomen te vinden voor den volgenden nacht. Onmiddellijk nog sprak hij den baas aan, maar deze was al van arbeiders voorzien. Jammer dat het reeds zoo laat werd: de meeste wagens waren afgeladen; op enkele plaatsen lag het goed reeds in de Hallen geborgen of bij stapels opgetast. Toch kwam er nog steeds overvloedig nieuwen voorraad bij, zoodat Vincent eindelijk mocht helpen bij het lossen van wagons kaas, waarvan juist een gansche trein was binnengereden.
In het begin viel het werk erg moeilijk; men stapelde de groote platte doozen torenhoog op zijne armen, die tintelden van vermoeienis; met die vracht moest hij zijn weg zoeken over de straat, waar het overal even druk was, waar haastige menschen tegen hem aan liepen en hij struikelde over pakken en kisten of uitgleed óp een glibberig groentenblad. Het was vooral moeiijk om het evenwicht in den hoogen doozenstapel te behouden; een paar keeren vielen er eenigen kletterend op den grond, zoodat de baas nijdig schold dat, als hij 't niet beter kon, maar uitscheiden moest.
Vincent haastte zich zooveel mogelijk om kort daarop weer even drukkend den last te voelen van de slapelooze nachten en de dagen zonder eten, Zijne armen werden stijf en deden pijn; een overvloedig klam zweet brak uit; hij kon niet meer... En toch! hij moest, hij moest de enkele centen verdienen, die zouden toelaten niet meer zoo'n akeligen nacht door te brengen. Had hij slechts een paar oogenblikjes kunnen rusten, 't zou beter gaan, meende hij, maar de anderen wachtten op hem, ze stuwden hem voort zoodat hij in hetzelfde tempo mee moest. Eindelijk toch verminderde het; de wagon geraakte leeg en de baas gaf ieder der helpers een halve frank. Het scheen Vincent alsof de karwei wel uren had geduurd en toch waren er nauwelijks tien minuten voorbij; wel had hij niet veel verdiend, maar genoeg om zijn honger te stillen.
Nu was hij begonnen, hij wist hoe je aanpakken moest en zou ook wel verder arbeid vinden. Overal was men aan het werk; men sleepte en verpakte en sjouwde en solde met balen en kisten en manden en korven en bennen: het was een leven waarbij hooren en zien verging. Maar al had Vincent ook werk gevonden, hij voelde zich te zwak en uitgeput om nog iets te doen. Het moest rond vijf uur in den morgen zijn; de groote drukte begon af te nemen om eerst een paar uren later te hervatten, als tegen zeven en acht de koopers hunne waren deden opruimen. De ver- | |
| |
richte arbeid woog Vincent zwaar op de leden; hij zou maar weer verder slapen; er lagen er hier veel in de algemeene drukte, het getwist en getier der handelaars, het geroep der sjouwers en gevloek der voerlui. Ondanks alles kon hij niet nalaten belang in dit kleurrijke leven te stellen; lijk eene flauwe herinnering uitvroeger dagen meende hij eens eene beschrijving van deze drukte te hebben gelezen... ach ja! in een roman van Zola misschien...
Maar dat was zoo ver en vaag; al die litteratuur, waarin hij eens zooveel belang had gesteld, lag ver achter den rug, het was zoo lang geleden sedert hij daaraan nog had gedacht, dat een gansch menschenleven daartusschen scheen te liggen. En daarmee voelde hij plots een haat in zich opkomen tegen al die letterkunde: hij herinnerde zich hoe hij pas enkele weken geleden hier aangekomen was, vol geestdrift, het hoofd en hart vol grootsche plannen, niets kennend van het werkelijke leven; nu haatte hij al de boeken, die hem toch eigenlijk zoo verre hadden gebracht. Thuis had hij zoo heerlijk gelukkig en eenvoudig kunnen leven.
Dat alles was voorbij; beter daar maar niet verder aan te denken. Niet denken! in de bewusteloosheid lag het geluk. Ook voelde hij zich meer en meer afgestompt: de beelden uit het verleden vervaagden reeds; dat was beter dan het hopelooze ‘grüblen’ over eigen ondergang. Aan het heden had hij reeds genoeg, zonder zich nog met zelfverwijten te plagen.
Door het gewoel van biedende en dingende kooplui, van dragers en sjouwers, arbeiders en leegloopers, tusschen bergen koopwaar, tusschen wagens en karren, zocht hij een weg. Nu hij geld had wou hij eerst wat eten; overal stonden de bekende ‘marchands de soupe’ der Hallen. Op een laaiend komfoortje, kookten groote ketels soep waarin uien en selderij, prei, wortelen en knollen brobbelden; daar naast sputterde het vet van ‘marchands de frites’; de geuren van warm eten kittelden den neus. Voor twee ‘sous’ kreeg hij eene gansche kom en kocht daarbij een grooten homp brood; hij at gulzig, schichtig beschaamd ter zijde blikkend of niemand hem bekeek. Maar daar waren anderen, even haveloos en met hetzelfde vagebonden-uitzicht; één droeg een zwarten gekleeden jas en hoogen hoed, maar zijn linnen was vuil en zijne laarzen waren afgetrapt; een ander droeg een slappen artisten-hoed en lavallière-das, met als mantel om de schouders een oud tafeltapijt geslagen, dat in schilderachtige bonte plooien drapeerde; de meesten zagen er uit als alle gemeene kerels, die je
| |
| |
in de verdachte buurten of op buitenboulevards ontmoet.
Vincent zette rich op de berrie eener kar om wat te rusten, tot hij eene nieuwe karwei roeken kon, maar het uur was voorbij. De meesten die daar straks aan den arbeid waren, sliepen ergens in een hoek, op wat afval of op de bloote steenen. In de kroegen en herbergen van den omtrek, verdrongen de bezoekers elkander: in een paar bekende restaurants zaten de groote opkoopers en leveraars hunne zaken af te handelen en besloten ze met een fijn diner. Onder den groven witten kiel, waren het rijke kerels, groote handelaars die, onder het klinken der champagne-glazen na een voordeelig zaakje, de laatste nachtvlinders ontmoetten, die nu van Montmartre kwamen, om hier te ontbijten in de goed gekende restaurants.
Naast deze rijke lui, krielde een wereld van ander allooi: een weinig verder, daar, waar nevens de Saint-Eustache kerk het blikken uithangbord van ‘l'Auberge de l'Ange Gardien’ aan ijzeren stang rammelde, lag het nachtlogies van Fradin, en overal in den omtrek kronkelden de verdachte straatjes en stegen tot een dwarrelnet, proppensvol met al het samengeschoolde volkje: men ontbeet, at en dronk, speelde kaart en dobbelde. De pooiers en apachen met vrouwen en snollen waren ook naar hier afgezakt; leelijke afgeleefde prostituées drongen alweer door de de menigte en trachtten reeds een klant op te visschen.
Vincent keek rond of hij niet eene geschikte plaats om te slapen vond; hier kwam geene schaamte meer van pas. In een hoek, achter eene uitgeladen kar en ledige manden en kisten lag een hoop stroo; op handen en voeten moest hij tusschen de wielen doorkruipen om de plaats te bereiken. Hij was de eenige niet: in het schemerlicht bemerkte hij eene vage gestalte die hem gemeenzaam aansprak:
- Zoo, nog een die 't hotel opzocht... best nog een paar uurtjes rust nemen... 't is hier goed als niemand je storen komt... ‘on pourra roupiller à son aise au moins!’
Vincent antwoordde ontwijkend op deze verwelkoming van den spraakzamen zwerver; hij koos een hoekje te midden van stroo en bladeren. De oogen vielen hem letterlijk dicht van slaap; hij genoot het als eene wellust zijne leden te kunnen uitstrekken, zelfs op dit vunzige bed van rottend loof; hij was tevreden, had geld verdiend, met een soort zelfbewustzijn dacht hij er aan dat hij nog vijftien cent bezat.
|
|