| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Op het terras van de ‘Taverne du Panthéon’ wachtte Vincent Alfred Hettner. Sedert de paar dagen, dat hij zijn nieuwe vriend kende, scheen de toekomst wat op te klaren; eene eerste belofte had de Duitscher toch gehouden: gisteren-avond had Vincent een cachet verdiend met pianospelen. Eigenlijk moest hij lachen, als hij aan het vreemde avontuurtje dacht, dat bijna geleek op een sappig verhaal van Guy de Maupassant. O! die mop; ze was bespottelijk! maar toch voelde hij zich vernederd, en een weinig ontstemd, door de onkiesche wijze waarop de Duitscher hem had beet genomen.
Den vorigen middag, na Vincent's horlogie te hebben verkwanseld, zoodat ze van wat geld voorzien waren, berichtte Hettner dat, in afwachting van beters, Vincent iets kon verdienen door een paar avonden per week te gaan piano-spelen. Maar eerst moest hij er wat keuriger uit zien: zijn pak kon er nog door, 's avonds bemerkte men zoozeer niet dat het wat afgedragen was, maar de schoenen en het linnen moesten behoorlijk zijn, daar keken de menschen naar: de verlakte balschoentjes kwamen nu juist van pas, al wrongen ze ook peinlijkaan den voet.
Wat het linnen betrof, waren er bij de waschvrouw nog hemden en boordjes: konden ze die krijgen dan was alles in orde; desnoods hadden zij geld genoeg om de schuld te betalen, doch Alfred vond dat je dat slechts moest loslaten als het volstrekt niet anders meer kon.
Door vuil linnen in ruil te geven, en daarbij een gedeelte der oude schuld af te korten, hadden ze toch het schoone goed kunnen meenemen. Met zijn groot woord beloofde Hettner de volgende week alles te betalen: ‘op 't einde der maand, als hij van huis geld zou hebben ontvangen’, heette het.
Daarna had hij Vincent een aanbevelingsbriefje gegeven, waarmee deze zich slechts moest melden aan 't opgegeven adres, een weinig vóór acht uur, ergens in de Blondel- of Aboukirstraat, tusschen de ‘rue Saint Denis’ en Sébastopol, dicht bij de groote boulevards.
Het was op een entresol, een ruim en keurig appartement, slechts vond hij het merkwaardig dat de deur op een kier stond, zoodat hij aanstonds in eene voorkamer terecht kwam, waar niets zijne aanwezigheid aanduid- | |
| |
de. Eindelijk, nadat hij wat gerucht had gemaakt en bescheiden een paar keeren gehoest, schenen ze hem te hebben opgemerkt, want eene dikke, rijpe matrone, in groot galakostuum, laag gedecolleteerd, met hals, armen en aangezicht fel bepoederd, kwam van achter een rood fluweelen voorhaag op hem toe.
- Zoo, hij was de pianist voor van avond, bemerkte zij na 't briefje te hebben doorloopen; ze hadden hem zoo vroeg niet verwacht: de dames zaten nog aan het diner en er was niemand in het salon. Maar hij kon al een stukje spelen, dan zouden ze eens hooren.
Daarmede voerde zij hem het ‘salon’ binnen, eene lange zaal met fluweelen bankjes tegen den muur en kleine marmeren tafeltjes vóór lage divans, zoo omtrent het gemiddelde tusschen salon en koffiehuiszaal. Aan den muur hingen groote spiegels, nevens reclameplaten van champagnemerken en gravuren die weinig stichtelijke onderwerpen voorstelden.
Het moet een vreemd ‘gezelschap’ zijn dat hier komt, dacht Vincent, iets van de zaak vermoedende. Achter een gordijn van nagemaakte palmboomen stond de piano, half verborgen door een draperij, zoodat slechts een heel klein hoekje van de zaal zichtbaar was.
Daar had hij dan walzen en polkas zitten aframmelen heel den nacht door; de ‘dames’ waren gekomen, wel zeven of acht, bruine en zwarte en blonde, in licht roze of blauwe loshangende japons. Later kwamen de heeren ook, meest vreemdelingen, bemerkte hij aan hun tongval: Duitschers en Russen en Zuiderlingen, maar Duitschers vooral. Hij hoorde het ontkurken van champagne-flesschen en weldra hing over heel het vertrek een geur van wijn en sigaren; soms schoven over den vloer de slepende passen van een dansend paar; onbemerkt verdween nu en dan een der gasten met zijne gezellin, die na een tijdje afwezigheid hare plaats terug innam. Overigens was het een discreet en goed gehouden huis; zacht klonk verdoofd lachen of het fluisteren eener stem.
Soms kwam eene der dames vragen om een walz te spelen van Paul Delmet, of iets in dien zin, een liedje dat de ronde deed op de boulevards. Vincent deed danig zijn best om allen te voldoen; in den beginne vermoeide het niet al te zeer; de kramp in de vingers kwam zelfs niet zoo spoedig als hij had verwacht. Doch het spel bleef duren tot tegen twee uur 's morgens; niemand gaf nog acht op den pianist. Slechts rond midder- | |
| |
nacht had de matrone een sandwich gebracht met een glas verschaalde champagne; daarna tokkelde hij weer verder ‘Le Beau Danube bleu’ en ‘Loin du Bal’.
Eindelijk was de laatste bezoeker heengegaan, de ‘patronne’ was hem zijn cachet komen brengen: een stuk van vijf frank in eene enveloppe, die rook naar ‘poudre de riz’, vrouwenzweet, reukwerk en antiseptische zeep. In het salon zag het er vuil en ordeloos uit, de tafels lagen vol omgestorte wijnroomers en de vloer vol sigaren-asch. Vincent was erg vermoeid, maar tevreden omdat hij zooveel had verdiend; daarbij ze hadden gezegd dat hij tweemaal per week kon terug keeren; alleen moest hij zorgen dat zijn répertoire wat meer afwisseling kreeg.
Netjes was deze bezigheid nu wel niet; doch dan herhaalde hij maar dat hij zich niet kieskeurig mocht toonen. Ook had Hettner beloofd dat dit slechts voorloopig was; als hij daar op rekenen kon...
Die Hettner was toch een vreemde kerel; wel practisch en bij de hand, maar sedert hij hem kende, was Vincent niet meer zoo naïef om aan al zijn grootspraak te gelooven; de kerel was zoo genieperig, zoo'n stiekemerd, dien je in niets vertrouwen kon. Wel was hij knap genoeg om de beloofde betrekking te vinden, maar als hij 't deed zou het zijn omdat hij daarin zijn eigen voordeel zag, en niet om zijn vriend van dienst te zijn.
Neen, dankbaar hoefde Vincent niet te zijn, dat begreep hij wel. Hettner dacht uitsluitend aan zich zelf; aan hem vooral had de kennismaking voordeel gebracht. Reeds onmiddellijk den morgen nadat Vincent de vijf frank had verdiend, had hij het geld weten af te persen, onder voorwendsel dat hij zijne kamer betalen moest. Van af het eerste oogenblik had hij aanmatigend de gemeenschappelijke kas gehouden. Te laat bemerkte Vincent hoe hij heelemaal aan zijn makker onderworpen was; ook hij zelf had zijne kamerhuur willen betalen met dat verdiende geld, daar straks nog had de huisbaas op weinig vriendelijke manier gemaand dat de twee dagen uitstel voorbij waren.
Toch had Hettner hem slechts enkele centen gelaten, verder voor van avond hier afspraak gevend, dan kon hij van nacht bij hem slapen. Zoo wachtte Vincent nu al een tijdje lang; hij keek naar de klok binnen in het koffiehuis, want zijn makker was weer over tijd; dat was zijne gewoonte, om een ander bekommerde hij zich nooit; het lange wachten met z'n
| |
| |
onzekerheid viel erg pijnlijk, vooral daar Vindent niet wist waar den nacht door te brengen als hij zijn makker niet zag; zoo was hij wel verplicht te blijven tot het den andere believen zou te komen.
Neen, een vriend was Hettner niet, integendeel, maar Vincent begreep, dat als hij zijn makker verliet, het ook gedaan was met de laatste hoop die er overbleef om ooit uit dezen ellendigen toestand te geraken. Hettner bedroog en exploiteerde hem, en toch moest hij zich gelukkig achten niet heelemaal van honger om te komen.
Het begon vrij laat te worden, bij half elf, en hij wachtte reeds meer dan een uur. Alfred geneerde zich niet het minst. Zoo laat 's avonds werd het buiten koud, en graag was hij in 't koffiehuis gaan zitten, maar dan moest hij een tweede glas bestellen en zooveel geld had Hettner hem niet gegeven.
De kerel bleef weg; over den Saint Michel ging de dichte drom snollen en prostituées; dit was het uur waarop zij het talrijkst waren, gansch de stoep werd er door ingenomen; zij gingen alleen of bij paren, soms verliet de eene hare gezellin om een klant aan te spreken. Ook de Taverne du Panthéon stond bekend als eene vergaderplaats van die meiden; reeds van rond tien uur zater er talrijke achter de marmeren tafeltjes gedwee den klant af te wachten, die een glas zou aanbieden; beneden in de ‘soussols’ was het vol even druk bedrijf.
Toen het leven op straat vermeerderde, bemerkte Vincent dat het tegen middernacht liep. Zou Hettner nog komen? 't was al gebeurd dat hij langer wachten liet.
Eindelijk tegen twaalf kwam Hettner af - en wat zijn gezel niet weinig verwonderde, hij was niet alleen; eene cocotte, die hij ergens moest hebben opgedaan, vergezelde hem; ze zag er onder haar breedgepluimden hoed en met een lichte laag poudre de riz heelemaal niet onaardig uit.
Waar haalde die kerel toch het geld om zoo met vrouwen uit te gaan; de zaken schenen voor hem gekeerd: niet langer was hij de schamele bedelaar, die enkele dagen geleden zijne schoenen op straat te koop aanbood; nu zag hij er netjes en keurig uit in blauw laken pak, met nieuwen hoed, verlakte laarzen en fijne glacé-handschoenen.
Wel wist Vincent waar al die weelde vandaan kwam; het nieuwe pak was zijn eigen veranderde kostuum dat de Pruis zich had toegeëigend, den
| |
| |
kleermaker had hij natuurlijk wel geen cent betaald, maar met vage beloften afgescheept. De schoenen waren op crediet gekocht, terwijl hij in ruil de afgetrapte laarzen had daar gelaten, zoogezegd om ze te herstellen, dan konden de menschen op geen contante betaling aandringen. 't Sprak immers van zelf dat hij de gansche rekening zou vereffenen als de anderen klaar waren. Op diezelfde manier zou die kerel zich ook wel de rest hebben aangeschaft; geen van al die bedrogen handelaars bekwam ooit een cent... dat kon je begrijpen.
Zoo was hij er eveneens in gelukt Vincent's overige linnen los te krijgen. Aan zijn makker had hij eenige der knepen verteld, die je zoo al gebruiken moest, en hem hartelijk uitgelachen toen deze verklaarde door dergelijke middelen er niet te willen komen. Hij was naar de bleekerij gegaan, eene eerste maal was hij er met Vincent geweest zoodat ze hem kenden - en had heel eenvoudig het linnen van zijn vriend verlangd; toen zij van betalen spraken antwoordde hij dat zijn makker daarvan niets had gezegd. Zelf zou hij deze kleinigheid wel voldoen, doch was er niet op bedacht geweest en nu juist niet bif kas. 't Zou moeilijk vallen nog eens terug te komen, want hij was haastig... in ieder geval zou hij iets op rekening geven, zijn vriend moest dan maar afrekenen. Dan kon hij toch het linnen meenemen, niet waar?... ze hadden immers wel zooveel vertrouwen in hem?... zijn vriend had het linnen noodig om uit te gaan.
Alweer was de kneep gelukt, en had hij zooveel vertrouwen ingeboezemd dat ze tegen eene geringe afkorting alles lieten meenemen. Spijtig nog, vond hij, dat hij zelfs die enkele centen had moeten loslaten - hij had ze voor Vincent's uurwerk gekregen.
Nu moest hij er in geslaagd zijn meer geld te krijgen; wáár wist Vincent natuurlijk niet; hij zelf beweerde een mandaat van zijn broer, den officier uit Weenen te hebben ontvangen, maar die geschiedenis hoefde je niet te gelooven.
Samen gingen zij het koffiehuis binnen; daar zouden ze beter op hun gemak zijn om over zaken te praten: voor die vrouw behoefden ze zich niet te geneeren, zei Hettner, ze verstond toch geen Duitsch.
Hij begon zijn wedervaren van dien dag te vertellen, want hij zag er bijzonder goed geluimd uit en wilde zich door zijn makker laten bewonderen met op te snijden over al de fijne knepen, waarmede hij de men- | |
| |
schen had beet gehad. Uit die lessen moest Vincent profijt trekken: in den beginne zou 't wel wat lastig zijn tot zulke trucs zijne toevlucht te nemen, maar ze brachten voordeel aan, en dat was het voornaamste.
Zoo had hij weer een goeden dag gehad: 's morgens had hij een automobieltochtje gemaakt met zijn mooie vriendin, die zich had laten verleiden door het vooruitzicht van een lunch in den Pré-Catalan. Op Vincent's vraag hoe het toch mogelijk was zich zoo'n dure fantazietjes te permitteeren, lachte hij slechts grinnekend: - Wel neen, hij had geen geld van huis gekregen... ‘Dùmmes Zeùg’; dergelijk tochtje kostte niets, als je 't maar slim aan boord wist te leggen. Hij was bij een fabrikant van automobielen geweest, met wien hij vroeger wel eens zaken had gedaan, toen hij nog in betere omstandigheden verkeerde. Op de vraag van Hettner, die beweerde dat een zijner vrienden zinnens was zich een motor aan te schaffen, was de handelaar heel verheugd een proefrit te laten doen.
Om met zoo'n streek te slagen moest je natuurlijk de eerste de beste niet zijn, je moest bij den fabrikant zoo maar niet met de deur in huis komen vallen; je koos iemand die je al van vroeger kende en liefst in gezelschap van rijke lui had gezien; eerst vroeg je hoeveel commissieloon hij betalen wou, als je een auto aan de man kon brengen. Zoo iets toonde dat je wat van zaken kende; ook was 't wenschelijk een bekenden naam te geven aan den zoogezegden vriend.
De handelaar, die aanstonds hoopte een zaakje te maken, toonde zich dan vriendelijk en aanhalig; hij beloofde een flinke commissie als je den vriend kon bewegen die of die keuze te doen, hem van de voortreffelijkheid van dit of dat merk overtuigen. Op den koop toe stelde hij eindelijk zelf voor een tocht met het een of andere machien te doen, opdat je den toekomstigen klant ook met kennis van zaken zou kunnen spreken.
Zoo had het rijtoertje van dezen morgen niet meer gekost dan het drinkgeld van den chauffeur. Later kon je den fabrikant wijs maken dat de zaak niet was doorgegaan, dat het commissieloon te klein was of iets dergelijks; of eenvoudiger nog liet je niets meer hooren. Eens was hij er inderdaad in geslaagd een automobiel te plaatsen, dat had een paar honderd frank en heel veel ervaring bij gebracht.
Alles kwam op hetzelfde neer: om in dergelijke zaken te slagen moest je bij de hand zijn en je goed voordoen, flink en zelfvertrouwend optre- | |
| |
den. Ach! als hij maar wat beter Fransch sprak, eens even veel talen kende als Vincent, of zooveel algemeene ontwikkeling bezat, dan zou hij 't nog anders weten aan boord te leggen en leven lijk een rijke heer! Als Vincent goed mee wou helpen, zouden beiden nog beste zaken maken, maar dan moest hij eerst die malle aanstellerij laten varen, en liever luisteren naar goeden raad.
Zonder overtuiging stemde Vincent met heel die redeneering in; hij bemerkte wel dat de kerel een weinig dronken moest zijn, om zich zoo vertrouwelijk te toonen, en wist niet wat antwoorden op al het gepraat van den avonturier. Liefst nog had hij hem laten zitten maar dat kon hij niet: nog altijd hoopte hij dat Hettner hem een middel aan de hand zou doen, om moeilijk zijn leven te winnen... al werd die hoop dan ook flauwer met den dag.
Alfred, die bijzonder tevreden scheen, was erg mild met goeden raad, zoodat Vincent argwaan begon te koesteren of zijn makker niet het een of ander weinig nette karweitje voor hem had; natuurlijk mocht hij niet moeilijk zijn, maar na zooveel omwegen kon hij wel wat verwachten.
- ‘Ja, zij zouden het binnenkort nog prettig hebben, ging de Duitscher voort, en als hij wou meehelpen zou hij er zich niet slecht bij bevinden. Zoo heel erg was het niet: hij hoefde slechts enkele brieven, waarvan Hettner het model had geschreven, in het Fransch en Engelsch te vertalen. Eigenlijk waren het bedelbrieven: een gansche reeks, voor allerlei personen, ieder op aparte manier opgesteld: aan den ééne vroeg een landgenoot het noodige geld om terug naar huis te gaan; voor een andere vervormde de schrijver zich in politiek vluchteling, een Duitsch deserteur of Russische Jood. Het was een onsmakelijke arbeid voor Vincent, die walgde van zoo'n zwendelaars correspondentie.
Terwijl zijn makker dus vlijtig te vertalen zat, vertelde Alfred in zijn gebroken Fransch schunnige moppen aan de vrouw, die gedwee lachte bij iedere aardigheid; hij had zoo wat het uitzicht van een der rijke ‘viveurs’ die het geld in overvloed laten rollen, terwijl Vincent er lijk zijn bescheiden beschermeling uitzag, een tafelschuimende vriend of een ‘secrétaire particulier’.
Maar toen deze eindelijk gedaan had, en de brieven teruggaf om te laten
| |
| |
onderteekenen, lachte de Duitscher hem uit: wel, daar moest hij nu zijn naam ook maar onder zetten; hij zelf, Hetter, had die lui al genoeg gepluimd; ze kenden zijn naam en lieten zich daaraan niet beet nemen; Vincent integendeel was nog nieuw, voor hem zouden ze ‘marcheeren’, je kon zeker zijn dat 't pakken zou.
Vincent weigerde beslist: ondanks al de vernederingen der laatste dagen, kwam al zijn zelfgevoel in opstand, als bij aan dergelijk voorstel dacht; zoo ver was het met hem nog niet gekomen. Alfred bleef echter aanhouden: ‘Ach was! Dûmmes zeûg! wat kon het iemand schelen zijn naam daar onder te zetten; was je daar beter of slechter om? Nu kostte het wel moeite, maar als je 't geld op zak zou hebben, was het wat anders. Dergelijke brieven lukten altijd, hij zelf had het ondervonden; daarbij. Vincent had inderdaad ondersteuning noodig, en in zijn toestand was 't niet vernederend iets aan te nemen van eenige ‘rupins’, die zelfs niet wisten wat doen met al hun geld.
Toen hij echter bleef weigeren, veranderde Hettner van toon: Nu, als hij naar geen goeden raad wou luisteren, dan moest hij maar zien zich zelf voort te helpen; als hij te dom of te baloorig was om de ‘tuyaux’ die men hem gaf te gebruiken, dan moest hij iets anders vinden. Hij kon ophoepelen... onmiddellijk nog...
En dat juist kon Vincent niet; hij had op Hettner gerekend om hem een onderkomen voor den nacht te verschaffen; de enkele centen die hij op zak had, waren niet voldoende, zoodat hij aan dezen oplichter vastgeketend bleef.
Ja... een naam onder die brieven zetten was toch zoo'n heel erge zaak niet; niemand kende hem hier. In één opzicht had Alfred zelfs gelijk: in zijn toestand hoefde hij zich niet te schamen om de ondersteuning aan te nemen, die hij zoo dringend noodig had.
Alvorens toe te geven stelde hij echter zijne voorwaarden: dit was de eerste en eenige maal dat hij er in toestemde te teekenen. Ook moest Hettner woord houden, zijne belofte vervullen en eene betrekking bezorgen, maar iets ernstigers dan bedelbrieven schrijven of piano spelen in een bordeel; en als er eenig gevolg aan de brieven gegeven werd, of de lui daarover verdere inlichtingen verlangden, dan moest Hettner zich dat alles aantrekken; hij zelf deed niet meer mee, en wilde de menschen niet
| |
| |
lastig vallen.
- Neen, dat hoefde niet, gaf Alfred grif toe; onderteekenen was genoeg... en verder het adres er onder zetten; dat van zijne nieuwe kamer, want sedert gisteren was hij verhuisd en woonde niet langer in dat hok der Monsieur le Prince-straat.
Nu verhaalde Vincent ook zijne nieuwe moeielijkheden met den logementbaas: hoe hij van nacht zonder dak zou zijn en dus op zijn makker rekende. Maar deze scheen weinig geneigd toe te stemmen: kon hij zich dan niet met dien vent verstaan en met eene vage belofte afschepen? hij zelf had in zijne laatste kamer drie maanden lang gewoond, zonder één cent te betalen, om er daarna stilletjes van door te trekken; kon Vincent het zelfs geene drie weken uit houden? In zijn nieuwe woning moest hij eerst wat vertrouwen inboezemen, en kon dus van het begin af aan zijne kamer niet als een toevluchtsoord voor dakloozen laten dienen. Dat bracht hem in een lastigen toestand; daarbij, van avond kon het heelemaal niet - deed hij opmerken met een zijdelingschen blik naar zijne gezellin, die geduldig wachtend aan haar glaasje kirsch nipte. Kon hij het niet voor één avond beproeven?
Ditmaal liet Vincent zich niet bepraten; nu ging het over zijn hout; het werd eindelijk tijd dat Hettner van zijn kant ook iets deed; hij zelf had toegevingen genoeg gedaan, zijne laatste centen afgegeven, de voorwerpen die hij bezat laten verkoopen, alles aan zijn vriend afgestaan. Zoo kon het niet blijven duren: vermits Alfred niets deed moest het ook uit zijn tusschen beiden, en daar hij nu toch bij kas scheen, moest hij maar beginnen met alles terug te geven: de vijf frank van het cachet, de opbrengst van het verkochte uurwerk; het linnen, het kostuum...
Hettner bemerkte dat zijn makker het dit maal meende, nu hij moest niet zoo prikkelbaar zijn... Men begreep immers wel reden; hij meende 't best: binnen enkele dagen zou er eene goede, ernstige betrekking gevonden worden: slechts een beetje geduld. Voor van nacht zou hij geld geven om in een hotel te slapen. Dan had Hettner zijn beschermeling een paar frank in de hand gestopt: morgen zouden zij elkander terug vinden en naar een nieuw logement uitzien.
Na den nacht te hebben doorgebracht in een goedkoop hotel, was Vincent tegen den middag naar zijn beschermer terug gekeerd. Hij kon weer
| |
| |
zijne vroegere kamer gaan bewonen, vertelde deze, alles was in orde. Hoe hij daar weer in gelukt was, moest je niet vragen; waarschijnlijk had hij een deel der achterstallige huur betaald en verder den baas met beloften gepaaid. Althans, toen Vincent terug naar de Mouffetard-straat keerde, had de kroegbaas met een zuur gezicht den sleutel gegeven, maar de volgende dagen, telkens als hij den gang door of den trap af moest, voelde hij de spiedende oogen in den rug. Op boeken en valies had de Duitscher beslag gelegd; daarover was hij met den baas overeengekomen; hij legde uit dat hij alles naar zijne eigene kamer had overgebracht, om daar meer vertrouwen in te boezemen, en ook opdat de baas ze later niet houden kon. Als je je intrek nam, voorzien van een flink valies, kreeg de eigenaar terstond een ander idee, dan wanneer je zonder de minste bagage was.
Hettner bewoonde nu een mooi appartement, in een der nieuwe straten van de latijnsche buurt; hij moest er goed voorzitten, want de volgende dagen voerde hij een leventje, dat waarschijnlijk te danken was aan de opbrengst der bedelbrieven, waarvan Vincent niets meer had gehoord. Ook voor hem waren de tijden wat verbeterd - ten minste leed hij geen onmiddellijk gebrek. Zijn meester en beschermer zorgde zoo wat voor hem, doch met het idee hem in zijn macht te houden en tot zijn voordeel te gebruiken. Want sedert eenige dagen verdiende Vincent heel wat geld: behalve het discrete en welgehouden huis der Blondelstraat, waar hij nu niet meer tweemaal maar haast iederen avond per week ging piano spelen, had zijn beschermer ook ernstiger arbeid ontdekt. Voor een student moest hij een zestal leergangen der Sorbonne afschrijven en de Duitsche vertaling er naast zetten. Enkele dagen geleden had Hettner hem een ander vreemd student, een Bulgaar voorgesteld, dien hij enkele uren per week les in het Fransch moest geven.
Van de opbrengst van dat alles had Vincent tot nu toe geen cent gezien; de beschermer had middel gevonden om daar zelf over te beschikken: tot zelfs het loon voor het pianospelen, wist hij onder een of ander voorwendsel zelf te ontvangen.
Hettner had veel betrekkingen en connecties in dat vreemdelingen- en studentenmidden, waarmede ook Vincent leerde kennis maken; het was een wereld van ‘rastaquouères en métèques’, avonturiers, gelukzoekers en parasieten, die veelal op de kap van rijke vreemde studenten leefden;
| |
| |
wel had hij over dergelijke ‘milieus’ gelezen en gehoord, doch steeds gemeend dat de overdrijving van feuilleton-schrijvers ze grootendeels had uitgevonden; nu moest hij erkennen dat de werkelijkheid van het groote stadsleven even romantisch als welke fantazie ook kon zijn.
Een paar keeren had zijn beschermer hem meegenomen, naar een der talrijke ‘cercles’ of ‘académies de jeux’ waar men grof kansspel speelde, grove weddenschappen gedaan werden en steeds een heel verdachte wereld zich verdrong. Hettner ook speelde, en gewoonlijk met geluk; hij was niet meer de arme drommel, die nog geen veertien dagen geleden des avonds een aalmoes vroeg in de ‘rue des Ecoles’. Nu verkeerde hij met de rijke jongelui, in den ‘cercle des étudiants étrangers,’ waar hij zijn beschermeling meenam om als zijn secretaris te doen doorgaan. Zeker moest hij hier onervaren vreemdelingen weten te pluimen en af te zetten, anders was het niet begrijpelijk hoe hij, zonder eenig inkomen, zoo royaal leven kon.
Hij was overigens de eenige niet van dat soort; zijn intieme vriend, een lange zwartgesnorde Hongaar, waarmee hij dikwijls allerlei zaken te beredderen had, in een onbegrijpelijk koeterwaalsch, leek al even verdacht. Deze was 't, die den student had ontdekt, aan wien Vincent lessen gaf. De Bulgaar moest zeer gefortuneerd zijn; hij sprak slechts wat moeizaam Duitsch en nog veel gebrekkiger Fransch. 't Was gemakkelijk te zien dat de twee avonturiers met hem iets moesten voorhebben; wellicht beraamden zij een of andere oplichterij; doch wat vermocht Vincent daar tegen, hij zat geheel machteloos in de handen van die twee kerels.
Ook zijne lessen moesten goed betaald worden; tweemaal per week ging hij den Bulgaar opzoeken in het keurig appartement dat deze in de ‘Avenue de l'Observatoire’ bewoonde; na de eerste week kwam er nog eene les bij van Fransche letterkunde; zijn leerling voelde de behoefte om zich in de schoonheden der moderne Fransche schrijvers in te wijden; zijne voorkeur ging naar de beroemde ‘académiciens’ die in de mode waren, en zoo moest zijn meester hem brokken vertalen uit de vunzige romans van Paul Bourget, René Bazin, Marcel Prévost of Henry Bordeaux, en van de siroop-achtige verzen van Jean Aicard of 't klaterend gerammel van Edmond Rostand.
Soms kwam er een grimmige woede op bij Vincent, als hij dacht aan de
| |
| |
gemeene manier waarop Hettner hem zijn loon onthield: met wat hij verdiende had hij zelf royaal kunnen leven ware het niet telkens afgetroggeld door den zwendelaar, waaraan hij nochtans vastgeketend zat.
Overigens had hij ook een en ander gehoord, dat had kunnen leeren wat voor een personage die Duitscher was; meer dan één kende hem en op verscheidene plaatsen was hij doorgebrand. Een zekere Rus, een reusachtige stoere kerel met geelblond haar en kinderlijk naïef uitzicht, had Vincent al eens verwittigd. De eerste maal had hij Boris, zoo hiet de Rus, ontmoet op de kamer van Hettner zelve, die vage zaken met hem te beredderen had; een volgende keer had hij hem aangetroffen in het kleine restaurant waar de Duitscher het kostgeld voor zijn beschermeling betaalde - want hij hield zijn slachtoffer goed vast, en al was was hij wel verplicht voor het onderhoud te zorgen, toch gaf hij hem nooit eenig geld.
't Was hetzelfde Russische restaurantje, waar Vincent vroeger reeds meer was geweest; het was er zindelijk en goedkoop. De baas, zoowel als het grootste deel der gebruikers, waren allen Russen; je hoorde geen andere taal spreken en na korten tijd kende Vincent genoeg om een portie ‘bortschj’ of een ‘goloebtzi’ te bestellen. Daar had hij kennis aangeknoopt met den langen Slavoniëer, dien hij een paar dagen te voren had ontmoet. Boris zag er zoo omtrent uit lijk een half ontgonnen moejik, met waterig blauwe kinderoogen en vlashaar dat tot op de schouders hing. Een lange zwarte kiel, dien hij met een lus dichtknoopte en met een leeren riem rond het middel sjorde, viel hem boven de knieén op een paar hooge laarzen en droeg er niet weinig toe bij om hem het uitzicht van een echt barbaar te geven.
Al spoedig bemerkte Vincent dat het een zeer goedmoedige reus was, heel wat minder primitief dan hij er uit zag. Thuis, op de universiteit, had hij zich nooit erg tot de Russische studenten aangetrokken gevoeld; die waren hem veel te apathiek. Maar met Boris geraakte hij onmiddellijk gemeenzaam, al bleef de Rus ook weinig spraakzaam. Van de eerste dagen af, had hij Vincent aangeraden voorzichtig te zijn met Hettner; hij zelf kende hem reeds lang en wist hoe weinig betrouwbaar de kerel was.
Voor dien zachtzinnigen, gewoonlijk stilzwijgenden reus voelde Vincent al heel gauw sympathie; hij was overigens alles behalve een moejik, maar kwam van Petersburg, nog wel uit het Vassili-Ostroff, het kwartier der
| |
| |
Petersburger studenten en intellectueelen. Na de mislukte omwenteling was Boris, lijk zooveel anderen, moeten vluchten en trachtte nu te Parijs te leven zoo goed en zoo slecht als het ging: hij schreef leergangen af voor de studenten, slaagde er in hier of daar eene les te geven. Soms bekwam hij eene kleine ondersteuning van een geheimzinnig ‘Comité Révolutionnaire’. Gelijk hij, leefden in het studentenkwartier, honderden Russen die met allerlei middeltjes hun bestaan moesten verdienen. Sommigen huisden met zeven of acht op ééne kamer, dikwijls mannen en vrouwen onder elkaar; enkelen leefden wekenlang van niets dan water en brood. De gelukkigsten nog waren zij, die zich van tijd tot tijd een middagmaal in het restaurantje konden veroorloven.
Maar de meesten waren eerlijke lieden, heelemaal geene avonturiers van het soort lijk Alfred Hettner. Onwillekeurig moest Vincent ze bewonderen om hunne onwrikbare energie, die hen voor een politiek ideaal hier in ballingschap en armoede deed leven, voortdurend beloerd door eene bijzondere geheime politie van den tsaar. Zij waren zeer talrijk en meest allen even arm; de rijksten onderhielden de anderen met hun laatsten cent. Er waren vrouwen en jonge meisjes onder hen, veelal zonder iets vrouwelijk; met kort geknipte haren en korten jurk, leken zij sprekend op de mannen met hun langen kiel.
Tegenover hun koele Noordernatuur stond Vincent heelemaal vreemd, zonder iets van hen te begrijpen. Slechts Boris, was hem meer verwant en toch voelde hij steeds als een hinder de onbewogen apathie: de Rus scheen zoo fatalistisch, zoo berustend in zijn lot, dat je niet begreep hoe er zoo'n revolutionair ideaal kon schuilen achter dat stugge gewelfde voorhoofd; hij nam de ellende aan als voelde hij ze niet; als hij geen geld had, at hij niet, zonder zich daar verder om te bekommeren. Ondanks zijne eigene armoede had Vincent hem een paar keeren voortgeholpen.
Nevens deze arme maar eerlijke tobbers, leefde een tweede wereld rastas, afzetters en oplichters; ook hier vond men enkel vreemdelingen, doch slechts weinig Russen, die steeds een wereldje op zich zelf vormden; behalve de talrijke Duitschers waren het meest Zuiderlingen: Italianen, Bulgaren, Grieken en Roemeenen en buitengewoon veel Brazilianen en andere Zuid-Amerikanen.
Het waren allen avonturiers, zonder middelen van bestaan, waarvan
| |
| |
sommigen nochtans, lijk Hettner en zijn vriend de Hongaar, op breeden voet leefden van de opbrengst hunner afzetterijen.
Sedert eenigen tijd was Alfred er heelemaal bovenop; behalve het geld van Vincent's arbeid, dat hij zich onbeschaamd toeeigende zonder dezen ooit meer dan het hoog noodige te geven, had hij tamelijk groote weddenschappen gewonnen in eene verdachte ‘Académie de Billard’, waar hij veel verkeerde. Daar had hij Vincent's leerling, den rijken Bulgaar geïntroduceerd om aan zijn vriend den Hongaar voor te stellen, die twee kerels waren zeker een middel aan 't beramen om dien vreemdeling duchtig te plunderen.
Opdat zijn secretaris er wat deftiger uit zou zien, had Hettner bij een uitdrager voor Vincent een zwarten rok gekocht en ook verder wat opgeknapt: de lange haren, de artistieke lokken, waar hij zoo fier op was, had hij nu moeten offeren en tweemaal per week moest hij zich laten scheren; alles om er maar deftig uit te zien, beweerde zijn meester. Maar zijn toestand bleef even ellendig; nooit gaf Hettner meer dan enkele centen, hij liet hem niet de minste vrijheid, geen dag zekerheid over zijn lot. Wel dacht deze er soms aan om tegen die tyrannie in opstand te komen; maar wat kon hij? Bij het eerste woord dat hij durfde reppen, werd de Duitscher vreeselijk brutaal en dreigde hem den arbeid te ontnemen en zonder een cent op straat te gooien.
Daarbij hield hij vol dat Vincent hem nog erg dankbaar moest zijn: was hij het niet die hem alles bezorgd, heelemaal onderhield; had hij hem niet onlangs een nieuw pak - den zwarten rok - gekocht; nog toonde hij zich niet tevreden! En dat zoo'n stommeling, die geen gebruik wist te maken van den goeden raad dien je hem gaf! waarom had hij niet een tweeden keer geschreven naar de menschen die al eens hadden geholpen? - zoo doelde hij op de bedelbrieven, zonder er echter bij te voegen dat hij zelve het geld had opgestreken.
Vincent voelde wel waar Hettner heen wou: hij zou moeten herbeginnen met die bedelarij, waarvan hij zoo'n afkeer had. Het zou nog erger worden, want de Pruis wilde dat hij dezen keer al die menschen persoonlijk ging opzoeken, dat maakte meer indruk...
- Neen, dat deed hij niet; nimmer of nooit; zoo beslist was hij geweest, dat in de eerstvolgende dagen Hettner niet verder wilde aandringen. La- | |
| |
ter zou hij wel zien nog meer voordeel uit zijn slachtoffer te halen, dit was best te gebruiken om lichtgeloovige vreemden af te zetten. - Ach! had hij zelf maar eens beschikt over al de middelen, die dien stommeling niet wist aan te wenden. Ook had Vincent hem moeten Engelsch leeren: dan kon hij voortaan ook die lui bewerken, want 't was natuurlijk, dat als je iemands taal sprak - vooral in een vreemd land - deze licht vertrouwen in je stelde.
Sedert eenige dagen werden Hettner's zaken weer minder schitterend. Avonturiers van zijn soort kenden de rasse wentelingen van het rad der fortuin, de hoogten en laagten wisselden elkander plotseling af: 't was in een dier ‘laagten’ dat hij zich bevond, op den avond dat hij zijne schoenen te koop aanbood. Doch dat was alweer slechts een ‘truc’: de menschen kochten immers geene schoenen op straat, maar dan kregen ze medelijden met den armen stakkerd die er zoo slecht voorzat en als je een goed type trof, kreeg je wel eens een stuk van twintig frank. Je moest de menschen liefst niet in het Fransch aanspreken: verstonden ze je heelemaal niet, dan kon je je in wat gebroken zinnen doen begrijpen, maar in 't algemeen waren ze heel gevleid te mogen toonen dat zij ook eene vreemde taal machtig waren.
Al die streken wou Hettner zijn makker leeren, maar het zaad viel op onvruchtbaren bodem: de kunstjes boezemden Vincent slechts afkeer in. Ondanks al zijne handigheden verkeerde de Pruis dikwijls in nood; als hij geld bezat verteerde hij veel, ging met allerlei snollen in de nachtrestaurants soupeeren en maakte alles in korten tijd op. Zoo kon hij nu zijne kamerhuur weer niet betalen en dreigde de baas hem aan de deur te zetten. Vincent voelde daar natuurlijk de terugwerking van, en kreeg zelf ook niets meer: zijn eigen huurbaas had op de gewone brutale manier, reeds een paar keeren herinnerd dat er eindelijk geld moest komen; al die beloften waren goed en wel, maar daarvoor kocht je geen eten, als er morgen geen centen waren ging de deur op slot en ditmaal voor goed; het spel had lang genoeg geduurd... te meer daar het valies weg was, dat desnoods in pand had kunnen blijven. Ook in het restaurant hadden ze laten hooren dat zijne rekening verre ten achter stond: hier werd het heel bescheiden gezegd, want de baas was een welwillend man, die wist dat zijne klanten het moeilijk hadden.
| |
| |
Toen Vincent's middags bij Hettner om geld bleef aandringen, moest deze bekennen zelf niets te bezitten, maar als ze niet dom waren, en Vincent eens flink wou meehelpen, zouden ze wel wat verdienen. Voor het middageten moest hij niet naar het Russische restaurantje terug gaan, hij kende een kneep; hij had hier nog een ouden hoed; daarmee ging je ergens dineeren en, een weinig voor het nagerecht, deed je alsof je naar eene zekere plaats ging, terwijl je den hoed liet hangen, en keerde heelemaal niet meer terug; daarvoor koos je natuurlijk liefst een huis met twee uitgangen. Voor het verblijf vannacht zou hij zorgen; wel kon hij niemand bij zich nemen, nu hij zelf met de huur ten achter stond... doch ze zouden zien; hij bezat nog een gouden ring, dien hij zou trachten te verkoopen.
Vincent was er weinig op gesteld zoo een ouden hoed in plaats van een middagmaal te ontvangen. Neen, dergelijke middelen wilde hij niet gebruiken, liever vastte hij en zou maar zeggen dat de kneep goed gelukt was, anders voer de Duitscher weer zoo uit en schold hem voor stommeling en andere lieve dingen meer. Nu vooral, dat hij er zoo prikkelbaar en kregel uit zag, moest je voorzichtig met hem zijn om geen ruzie te wekken.
Toen hij 's avonds in de Panthéon-taverne kwam, waar zooals gewoonlijk de Duitscher hem afwachtte, toonde deze zich in nog slechter luim: hij was er niet in geslaagd den ring te verkoopen en had dus ook geen geld, zijn makker huisvesting bezorgen kon hij evenmin. Het was een leelijke toestand voor Vincent, die onmogelijk naar zijne kamer terug kon; de baas had ze trouwens reeds aan een ander verhuurd. - Dan moest hij maar het laatste beproeven, meende Hettner: zie, hier was de ring, een zwaren gouden ring met mooien robijn... minstens vijftig frank waard. Dien moest Vincent nu eens trachtten te verkoopen, onmiddellijk nog, op staanden voet. En op de vraag waar en aan wien, antwoordde Hettner dat hij 't maar bij iedereen moest beproeven; den eersten den besten voorbijganger op straat aanspreken; hij moest maar handelen zooals hij zelve gedaan had, toen hij de schoenen verkoopen wou; het was tijd te toonen wat je kon.
In het begin weigerde Vincent halstarrig; neen, dat kon, dat wilde hij niet. Als Hettner den ring wou verkoopen, waarom deed hij het zelf niet, hij was in dergelijke zaken zoo behendig; waarom pakte hij het niet aan?
Maar Hettner had op alles een antwoord; hij kon hier niet weg uit het
| |
| |
koffiehuis, omdat hij zelfs niets had om de vertering te betalen; en moest wachten tot zijn vriend met eenig geld terugkwam. Daarbij, 't zou niet moeilijk vallen zoo'n ring te verkoopen... je zou eens zien... de Dultscher werd zoo overtuigend dat hij eindelijk toch gelukte zijn makker te bepraten: het was volstrekt noodig, zij moesten geld hebben.
Alfred werd nu vriendelijker en gaf nog eenige raadgevingen: Vincent moest een weinig verder gaan, tot op den boulevard Saint Germain, om daar de wandelaars aan te spreken, slechts zij die alleen waren en liefst nog vreemdelingen; niet zoozeer zij die er ‘chic’ uitzagen dan wel de bejaarde menschen, of ook nog de dames, die waren lichter te ontroeren. Je hoefde niet beschaamd te zijn; het was immers geene schande iets te verkoopen... en ook was 't een prachtigen ring, desnoods mocht hij hem laten aan twintig, aan tien, of aan vijf frank zelfs... en als de menschen niet kochten zouden ze toch wel wat geven. Nu, hij moest zich maar redden; natuurlijk dat het den eersten keer niet ging, maar als je bleef aanhouden lukte het toch. Ach! als hij zelf niet verplicht was hier te blijven zitten tot hij betalen kon, zou hij wel eens laten zien hoe je dat aan moest leggen.
Woedend en vol schaamte haastte Vincent zich weg: de ring woog zwaar en warm in het holle der hand. Hij liep den Saint Michel boulevard over, sloeg links af naar Saint Germain... daar eerst vertraagde hij den stap. De drukte was hier veel minder; ook waren de verlichte winkels niet zoo talrijk; hij ging langs den duisteren kant der straat en nam één voor één de voorbijgangers aandachtig op... neen, nooit zou hij iemand durven aanspreken,... te bedelen...
En terwijl hij zoo op en neer liep, zonder tot dien laatsten stap te kunnen besluiten, kwam plots de herinnering in hem op aan het ouderlijke huis en het stille rustige familie-leven, waar zelfs nooit het idee eener dergelijke schande doorgedrongen was. In één oogslag mat hij den afgelegden weg, sedert dien zonnigen Juni-morgen waarop hij verstolen de deur uitsloop met het pak boeken onder den arm... en nu... nu was hij een schooier die langs de straat te bedelen liep. Schurken en afzetters waren zijne vrienden, want wie kon weten tot wat die Hettner hem nog dwingen zou.
Maar neen! een oplichter hadden ze van hem nog niet gemaakt; dezen
| |
| |
ring wilde hij wel trachten te verkoopen... omdat dit nu toch zoo erg niet was en het ook niet anders kon... maar dan moest het gedaan zijn met dat alles.
Hij aarzelde en bleef aarzelen; maar dan zag hij vóór zich den komenden nacht zonder schuilplaats, een reeds koele nacht van einde September. Het moest: als de klok, daar aan den hoek der straat, op elf zou staan... Doch hij liet 't vastgestelde oogenblik voorbij gaan om nog tien minuten uit te stellen.
Neen, zoo ging het niet; hij zou het toch ééns moeten wagen. Vast besloten stapte hij op den eersten den besten voorbijganger toe; het zag er juist een oude goedwillige grijsaard uit, met lange witte lokken, wellicht een geleerde of een professor: zoo ten minste, had hij zich altijd Anatole France's Monsieur Bergeret voorgesteld. Maar Vincent bleef volgen zonder het te wagen hem aan te spreken: de man ging den boulevard af om de drukke straat in te slaan... nu was de kans verkeken, want langs dien kant waren er te veel voorbijgangers. Zoo volgde hij een tweede en een derde persoon, zonder het nochtans te wagen; eene enkele maal had hij het bijna gedaan, doch op het laatste oogenblik kwam hij er niet toe en vroeg aan den heer den weg naar eene bekende straat.
Dat was nu toch te dwaas: het was weer hetzelfde dralen als toen hij vroeger de redacteur van een krant of tijdschrift wilde spreken, al dat uitstellen had hem ver gebracht.
Vast besloten aan te pakken, wachtte hij tot er weer iemand kwam, ja, bij dien zou hij 't beproeven; hij ging op den man af en stotterend, prevelend kwam het er uit, terwijl hij den ring te voorschijn haalde; dat hij in hachelijke omstandigheden verkeerde en verplicht was alles wat hij missen kon van de hand te doen... hij had hier een ring... men zou hem zoo'n grooten dienst bewijzen...
De aangesprokene gaf echter geen antwoord; argwanig bekeek hij den bedelaar van ter zijde en versnelde den stap; toen de andere bleef aandringen wees hij hem af met stug gebaar.
Bij den eersten keer kon het niet lukken; dat begreep Vincent; de eerste stap was gedaan en nu kostte het minder moeite: opnieuw wendde hij zich tot een eenzaam wandelaar. Ditmaal viel het slecht uit, want nauwelijks had hij den ring getoond of de man viel heftig uit en dreigde met
| |
| |
politie. Wat! ze moesten niet trachten hem met die geschiedenis beet te nemen; die ring was valsch en geen cent waard, je kocht dat goedje per dozijn om de onnoozele stumperds beet te nemen. Maar hier had hij 't slecht getroffen, hé kereltje, met iemand die de knepen kende; het was ‘vieux système’. Dat hij zich weg pakte, en vlug hoor! hij mocht blij zijn dat hij hem niet oppikken deed.
Vincent vluchtte, razend kwaad op Hettner die hem zoo had bedrogen; in een valstrik gelokt en den rol van een gemeen oplichter doen spelen, die ieder oogenblik kon worden aangehouden. Dat ging te ver; nu moest het uit zijn; al lang genoeg had die Duitscher hem tot allerlei vernederingen en gemeenheden gedwongen. Van avond nog moest die kerel uitleg geven en betalen, want hij had zeker geld; hij had slechts komedie gespeeld om zijn slachtoffer tot die afzetterij te dwingen.
Uit vrees dat de verontwaardigde voorbijganger hem zou hebben achterna gezet, was hij zoo schichtig snel doorgeloopen dat hij buiten adem kwam. Hij hield op met hollen en bereikte langs een omweg de Panthéon-taverne, waar Alfred de ‘Fin de Siècle’ zat te lezen. Toen de bedrogene, nog vol verontwaardiging, hem zijne handelwijze verweet, lachte hij op zijne gewone ergerlijke manier: ‘natuurlijk wist hij het dat die ring valsch was, maar daarvan had hij niets willen zeggen omdat hij wist hoe onnoozel de andere kon zijn. Wel zeker: 't was een oude kneep, “le truc de la bague” noemde men het, doch je vond nog wel een onnoozele die zich beet nemen liet. Nu moest bij 't maar opnieuw probeeren, want ze moesten toch geld hebben.’
Toen Vincent echter beslist bleef weigeren werd Hettner boos; dan kon hij ook niets meer voor hem doen en moest deze maar zien zich zelf te redden; als ze hem een goed middel aan de hand deden om iets te verdienen wilde hij toch niet. Doch ditmaal liet Vincent zich niet afschepen: - Neen maar, dat ging zoo niet, hoor! Hij moest betalen; geld om van nacht te slapen, iets terug geven van alles wat hij zelf in de laatste dagen had verdiend, de kleeren terug geven, of wel het valies. Het was lang genoeg dat dit nu duurde, hij zelf moest arbeiden om den avonturier te onderhouden, die een lui en lustig leventje leidde, met snollen uitging en automobiel reed! En in zijn angst om, in het midden van den nacht, zonder toevlucht of eenig geld, op straat te staan, dreigde Vincent dat hij hem
| |
| |
niet zou verlaten zonder iets te hebben ontvangen; hij moest geld hebben; hij zou bij den Duitscher blijven zoolang deze hem een verblijf voor den nacht zou hebben bezorgd.
Maar nu werd Hettner nijdig en snauwde Vincent toe: ‘Wat! ze durfden hem bedreigen? en wie dat nog: dien bedelaar dien hij arbeid had bezorgd en weken lang onderhouden! dat kreng, dat hij had opgeraapt van straat! Wat! die kerel durfde beweren dat hij, Alfred Hettner hem iets schuldig was! Die rekel! Dù Hùnd! Dù Schùft!’ In zijne woede brabbelde hij Fransche en Duitsche scheldwoorden dooreen: ‘Canaille! Crapule! Dù Schwindler! Was! zeggen dat hij iets schuldig was! Was? Was? Heraùs! en gauw hoor!
Het relletje deed een paar bezoekers omkijken, maar daar stoorde Vincent zich niet aan. Neen, zoo ging het dezen keer niet: want hij liet zich door al die groote woorden niet afschrikken. Hij zou hier blijven, tot Hettner hem ten minste de laatste vijf frank terug gaf, die hij gisteren nog in de Blondel-straat had verdiend.
Toen Hettner zag dat het ernst was, en zijn makker wachtend op een stoel naast hem ging zitten, riep hij een kellner en verzocht hem eenvoudig dien indringer daar, die hem niet met rust wou laten, op straat te gooien. De knecht ging naar Vincent en beval hem te gaan: de gasten wenschten met rust gelaten te worden; het was hier niet de plaats om schandaal te maken; zoo hij niet gewillig ging zou men geweld gebruiken.
Er was niets aan te doen: hij moest gaan. Doch daarom gaf hij het niet op: hij zou Alfred op straat afwachten, hem niet loslaten, desnoods mee gaan tot aan zijne woning.
Het duurde lang eer Hettner opstapte; hij zag hem op zijn gemak de krant uit lezen en daarna eene partij domino beginnen met een vreemd student. Doch Vincent had tijd tot wachten; hij had immers toch geene schuilplaats voor den nacht. Eindelijk tegen één uur stond de Duitscher recht, om heen te gaan; door de ruiten zag hij hem zijn demi-saison aantrekken, want de nachten werden reeds koel; nog eene sigaar opsteken, en daarna buiten treden; op hetzelfde oogenblik trad zijn makker nevens hem op de stoep.
Hettner keek verwonderd op, zonder één woord te spreken en blikte dan even naar zijn wandelstok als dacht hij er aan, om dien vervelenden
| |
| |
klant eene flinke ranseling toe te dienen; maar hij stapte verder zonder nog op zijn vervolger te letten. Op den hoek der Gay-Lussacstraat zag hij een politie-agent staan en ging op hem af. Vincent bemerkte hoe hij den man aansprak, een cigaar in de hand stopte, en met een gebaar van het hoofd, in zijne richting wees.
Toen ook Vincent den hoek der straat om wilde slaan en Hettner verder volgen, kwam de politiedienaar op hem toe.
- Hé, là bàs! dites donc, où allez vous, le particulier?
Vincent trachtte te antwoorden, de zaak uit te leggen, maar de man liet hem niet verder spreken:
- Allez, retournez hein! Filez, et pas de rouspétance! et plus vite que ça.
En terwijl Vincent onder den blik van den agent moedeloos terug ging, verdween Hettner in de verte der donkere straat.
|
|