| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In de benauwde, drukkende atmosfeer van zijn zolderkamertje, waarrond het armoe-leven gonsde van eene groote stad, bracht Vincent de twee volgende dagen door. Nu hij voor goed iederen uitweg afgesloten zag, achtte hij het nutteloos verder arbeid te zoeken: een niet te overkomen hinderpaal verhief zich voor hem. Hij was vermoeid van al dat rondloopen, had genoeg van al die vernederingen. Door zooveel afwisselingen van hoop en ontmoediging was hij gebroken en kon of wilde niet meer denken; met stompzinnige berusting bleef hij in zijn kamertje afwachten wat er komen zou. Hij had gedaan wat hij kon; alles was verloren.
Twee dagen bleef hij zoo zitten suffen; hij leefde slechts van wat brood en wijn die hem nog overgebleven waren, toen voelde hij zich ziek worden in die duf wanhopige atmosfeer.
De vijf frank, die de melkverkooper voor den dag arbeid had gegeven, hadden hem nogmaals toegelaten de kamerhuur voor ééne week te betalen; maar wat moest er volgen?... weldra stond hij op straat... zijn laatste geld was verteerd. Tot het einde der week had hij nog te eten, daar de bakker dagelijks zijn brood bracht, maar als het krediet ten einde liep en hij de rekening zou moeten vereffenen... ja, dan wist hij niet wat er gebeuren moest.
Nogmaals had hij ernstig aan naar huis gaan gedacht. Maar neen! terug keeren kon hij niet; en ook, hoe zou hij thuis geraakt zijn? Geld voor de reis had hij niet meer; aan zijne ouders schrijven, alles bekennen, zijn mislukken en zijne ellende... neen, dat ging niet. Dan kwam vader hem misschien halen en zou hier den akeligen toestand en trieste omgeving zien. Dat wilde hij niet; daartegen kwam zijn laatste waardigheidsgevoel in opstand. Liever wachtte hij de dreigende toekomst af: daar hij toch niet tegen het noodlot worstelen kon, moest hij zich maar laten medevoeren.
Lijk hij er uit zag, wilde hij niet meer onder de oogen komen van iemand die hem ooit in betere omstandigheden had gekend. Hij droeg de vaalbleeke kleur der armoede op het aangezicht; zijne oogen stonden hol en koortsig brandend, blauw omkransd onder de lange verwarde haren; zijne kleederen zagen er afgedragen en verslonsd uit, na zooveel lange tochten door de stad; zijne schoenen waren versleten, de hakken afgetrapt zoodat
| |
| |
hij haast niet meer op straat dierf komen. Hij had geen boordjes of linnen meer; lijn laatste paar hemden bleef in de bleekerij op den hoek der Bertholletstraat, en hij kon ze niet gaan halen, zonder ten minste eenig voorschot te betalen; bevreesd moest hij door de straten sluipen om bakker of ‘blanchisseur’ niet te ontmoeten, aan wie hij geld schuldig was. Wel had hij nog zijn beste pak in de valies, maar zonder schoenen of linnen kon hij het niet aan doen.
Slechts des avonds, als de halve duisternis hem nog een min of meer fatsoenlijk uitzicht gaf, dierf hij zich op straat wagen. Met de drukkende hitte der Augustusdagen werd het onuitstaanbaar in die kamer. Overal, gansch het huis door, op alle verdiepen, stonden deuren en vensters wijd open en hijgden de bewoners naar wat frissche lucht. Op het kleine grauwe binnenkoertje, spoelde de wijnverkooper zijne vaten; het bezinksel vloeide in kleine bruine stroompjes tusschen de hobbelige keien, terwijl eene fletsche wijn- en spoelsel-lucht door gansch het huis dreef.
Langer kon hij het daarboven niet uithouden, je zoudt er krankzinnig worden; zelfs in de laaiende hitte der straat kon het niet zoo benauwd zijn als in de stikkende broeing van het kamerleven. Het kon hem niet schelen of hij er ook lijk een schooier uitzag; weldra was hij inderdaad een daklooze, een vagebond?
Even gedachteloos als hij daar zoolang zat opgesloten, in stompzinnige wanhoop vóór zich uit starend, liep hij nu doelloos de straten door, zonder te weten waarheen. Willoos en zwak was hij; zoo'n diepen val in enkele weken was àl te snel gegaan; gedurende die dagen had het noodlot hem met àl te veel hardnekkigheid achtervolgd; àl te ruw was hij uit het ouderlijke huis geworpen in het woelige leven, waarvoor hij te zwak bleek; lijk een wrak werd hij nu meegerukt.
Steeds maar verder liep hij de straten door; de huizenrijen volgden eentoonig op elkander: zes verdiep-hooge gevels met donkere vensters doorboord. Het moest hier ergens aan het Zuidelijk gedeelte der stad zijn, langs de kanten van Vaugirard. In de verte, aan den gezichteinder van een eindeloozen boulevard, met schrale boompjes, verhieven zich de massale slachthuizen van den linkeroever. De muren der stad moesten niet verwijderd zijn. Instinctmatig keerde Vincent om, op goed geluk af weer een dier urenlange straten inslaand, die terug naar het middenpunt voeren.
| |
| |
Sedert hij, van vroeg in den morgen reeds, voortliep had hij alle denkbeeld van tijd of uur verloren; hij wist niet of men nog in den middag of reeds tegen avond was; even herinnerde hij zich vaag hoe, toen daar straks de drukte toenam, het wel bij twaalf uur moest zijn; nu bemerkte hij dat de zon over de huizen begon te nijgen. Hij voelde zich vermoeid en uitgeput: het hoofd leeg, het hart leeg, alles leeg.
Tegen den grooten grauwen gevel eener kerk, hurkte een bescheiden stadstuintje met een paar stofferige banken; daar liet hij zich neervallen, hij had nog een oud dagblad en om niet met zijne gedachten alleen te zijn, begon hij het heelemaal te doorlezen: van af den titel tot de laatste letter, zonder ook maar éénen enkelen zin te begrijpen. Dan wierp hij het weg en hervatte den doelloozen tocht.
Honger en dorst kwelden hem; dorst vooral: de tong kleefde aan 't drooge gehemelte van den saamgetrokken mond, zijn lippen smaakten naar stof. Stond er hier nu maar ergens eene Wallace-fontein, doch die vond je slechts in het centrum der stad. Onwillekeurig tastte Vincent naar den zak, waar hij nog een halve frank vond... zijn laatste bezit. Na eene korte aarzeling, trad hij een koffiehuis binnen, hij had niet genoeg meer om te eten, doch wel voor een half uur verdooving.
Hij bestelde een absinthe en koelde zorgvuldig den drank met ijs om daarna met lange teugen de verfrissching te genieten. Het herinnerde hem den eersten avond, toen hij hier te Parijs was aangekomen, en vermoeid van de lange reis en het zoeken naar een logement, den vriendelijken wijnkooper vond, die hem allerlei inlichtingen had verschaft. Hoe lang was dat al voorbij: vol illuzies was hij toen... en nu.
Als hij betaald had, bleven er nog ‘vier sous’ over die hij den kellner als drinkgeld liet: hij kon zich wel royaal toonen met die laatste tien cent. Een weinig beneveld door den alcohol op de nuchtere maag, was hij opgestaan, wel wat opgewonden maar met de radeloosheid van zijn toestand voor oogen. Met bittere ironie lachte hij over het gebaar, waarmee hij zijn laatste geld had weggeschonken. Nu stond hij zonder één cent in de groote vreemde stad, zonder één cent.., de gedachte drong immer naar voren, zoodat hij zich er op betrapte half luid te mompelen: zonder één cent.
De avond begon te vallen, toen hij weer in het bekende gedeelte der
| |
| |
stad geraakte: hij volgde den boulevard Montparnasse tot aan de Vaugirard-straat die hij ten einde liep, om aan den Odéon-schouwburg, in den Luxemburgtuin te treden; hij kon daar dan blijven zitten tot het heelemaal donker werd.
Nu, dat zijn dorst gestild was, voelde Vincent eerst goed den honger knagen; eens de prikkeling van den alcohol voorbij, werd het eene nieuwe kwelling. Vóór de bank waarop hij zat, dansten eenige kinderen eene ronde en zongen daarbij het bekende lied, de oude vrouw die ze scheen gade te slaan, had de boterhammen uit haar korf gehaald en riep de kleinen om te komen eten. Gretig hunkerend keek hij naar de arbeidersvrouw nevens hem; zij ten minste kon eten en had eene schuilplaats voor den nacht... wat moest hij zelve morgen of overmorgen aanvangen?
De tuin werd gesloten; de wandelaars aarzelden nog een oogenblik om heen te gaan: de heeren vouwden hun dagblad dicht, de dames borgen hun handwerkje op, voor ze naar den uitgang drentelden. Vincent volgde de menigte die den boulevard afdaalde. Reeds vlekte tegen den grijzenden zomeravondhemel de eerste klaarte van het pas ontstoken licht. Augustus liep ten einde; steeds had hij dit het heerlijkste gedeelte van gansch het jaar gevonden, als het vroeg vallende duister de dingen omdoezelt met een purper nevelend waas.
Eerst aan de Seine ontwaakte hij uit zijne mijmering; hij zou gaan slapen, ware 't slechts om voor zoolang aan al de mizerie te ontsnappen. Uitgeput, gebroken onder den nijpenden last die op zijne schouders drukte, sloeg hij met loome stappen de Saint Jacquesstraat in, om het stikkende zolderkamertje terug te vinden, waarop gansch den dag de blakende zon had staan branden. Nog een paar dagen zou hij daar een schuilplaats vinden; angstig dacht hij aan het oogenblik waarop de baas zijne huur zou eischen.
Hij was in de eenzame buurt achter de Sorbonne gekomen; luid weerklonk zijn stap door de stille straat; langs den eenen kant verhieven zich de hooge donkere gevels van het oude universiteits-gebouw, aan den anderen de muren van het ‘lycée Saint Louis’. Slechts een enkel mensch sloop hier tusschen al die openbare gebouwen, een schuwe gestalte, die van het eene voetpad naar het andere dwaalde en, nu Vincent hem bemerkte, aarzelend afkwam.
| |
| |
Verwonderd schrikte deze op, terwijl de andere hem stamelend en verlegen aansprak, met sterk Duitsch klinkenden tongval: hij was een vreemd student en bevond zich voor het oogenblik zonder middelen van bestaan... of mijnheer hem niet voor een paar dagen uit den nood wou helpen... hij had hier een paar schoenen die hij moest verkoopen om aan wat geld te geraken, tot hij er weer beter voorzitten zou. En zoo sprekend nam hij een in 'n krant gewikkeld pakje van onder den arm, om den verbluften Vincent een paar verlakte balschoentjes aan te bieden.
Het was eene wondervreemde gewaarwording, zoo op het oogenblik dat hij zelf in nijpenden nood verkeerde, iemand te ontmoeten die er even ellendig voorzat... en dat deze zich nu juist tot hem om hulp moest wenden! Hij was dus de eenige niet die hier zoo rondliep; daar waren er anderen die 't even ellendig, misschien nog erger hadden.
De vreemdeling was een jongmensch, pas een paar jaren ouder dan hij zelf, met in het scherpe glad geschoren gelaat een paar vlugge grijze oogen onder donkere wenkbrauwen. Niet wetende wat te antwoorden stapte Vincent nevens den vreemde voort; hij voelde eene eindelooze genegenheid in zich opkomen voor dien armen stakkerd van een Pruis. Graag had hij iets gegeven om hem uit den nood te helpen... maar hij bezat zelve niets. Hij legde zijn eigen toestand bloot, en verzekerde dat hij niets, heelemaal niets kon doen; hij tastte zijn zakken af, schoon hij wel wist dat dit onderzoek vruchteloos zou blijven,... maar neen, toch niet: hij had nog een uurwerk, en zonder zich te bedenken gaf hij het aan den Duitscher; misschien kon deze het ten gelde maken.
Gemeenzaam geworden door eenzelfde lot, stapten beiden naast elkander voort, terwijl Vincent zijn wedervaren te Parijs vertelde, het vruchteloos zoeken naar eene betrekking, hoe bescheiden ook, en de kommervolle dagen die waren gevolgd. Ook de andere toonde zich mededeelzaam: eigenlijk was hij uit Weenen herkomstig, zoo vertelde hij, en studeerde hier in de ‘Ecole des Beaux Arts’. Doch hij had ‘gebùmmelt’, zoodat de familie zich weinig van hem aantrok: zijn vader zond niet het minste maandgeld meer, om hem zoo te dwingen terug naar huis te keeren, en ook - hij bekende 't maar rechtuit - omdat hij reeds heel wat had doorgemaakt. Binnen enkele dagen echter zou een oudere broer, officier bij 't Duitsche leger, hem wel een mandaat opsturen; daar mocht hij op reke- | |
| |
nen. Tot zoo lang moest hij zien het nog uit te houden, daarna zou hij zich ook den dienst herinneren, dien men hem bewees. Ja, als hij er maar weer eens boven op was!... doch nu, hij moest bekennen: ‘bin aûf den Hùnd gekommen’...
Zij hadden het gesprek in het Duisch voortgezet, want de vreemdeling radbraakte slechts wat erbarmelijk Fransch.’ - O, als hij zich met de taal maar wat beter wist te behelpen, zou hij zich gemakkelijk hebben gered; anderzijds had hij hier nog al bekenden, die zijn vriend wellicht konden plaatsen als ‘secrétaire particulier’ of zoo iets; maar om zich bij deze aan te melden moest hij zelf er eerst fatsoenlijk uitzien; lijk hij nu was ging dat natuurlijk niet.
Reeds kwam het Vincent voor alsof deze ontmoeting nog een weldaad voor hem worden moest, zoo klampte hij zich vast aan de geringste hoop en luisterde vol vertrouwen naar zijn nieuwen kennis. Misschien kon deze hem helpen: met hun beiden zouden zij sterker staan tegenover het noodlot; getweeën kon je je gemakkelijker redden. Hij zelf zou dien vreemdeling van dienst zijn en helpen waar zijn geringe kennis van het Fransch hem had doen schipbreuk lijden; zou zijne brieven vertalen en zoo meer. Desnoods konden zij het enkele dagen uithouden; Vincent bezat nog wat kleinigheden; uurwerk, ring en dasspeld die ze konden ten gelde maken; zelf had hij daar niet eens aan gedacht, maar zijn gezel deed het opmerken.
En de Duitscher, van zijn kant, zou ook uitzien, hij toch was niet in zoo'n hopeloozen toestand als Vincent en had eene familie die hem vroeg of laat wel uit den nood zou helpen; later zou hij de bewezen dienst gedenken, je kon het hem wel aanzien zoo breed en royaal redeneerde hij daarover.
Daarbij hij was ook een kunstenaar, leerling der ‘Ecole des Beaux-Arts’ en verkocht zijne doeken, zoo vertelde hij zelf; daarvan kon hij desnoods bestaan, als de familie allen verderen steun bleef weigeren. 't Was slechts jammer dat hij niet naar zijn atelier kon gaan, waar hij een paar maanden met de huur ten achter was, daar had hij een afgewerkt doek dat licht wat geld zou opbrengen, hij had het maar te leveren, doch die lummel van een concierge liet niet toe dat hij het kwam halen.
Ook kende hij vreemde artisten en dagbladschrijvers... zoo, mijnheer
| |
| |
was letterkundige?... ja, dan was het mogelijk ook in dat midden iets te vinden. Jammer dat beiden er zoo schunnig uit zagen en geen fatsoenlijk mensch onder de oogen konden komen.
Ongemerkt had het gesprek eene andere wending aangenomen. Vincent onderging den invloed van zijn gezel, deze had reeds een toon van meerderheid en bescherming aangenomen, waaraan hij zich gereedelijk onderwierp. Overigens zag de Duitscher er erg behendig uit, die scheen zich anders te redden dan zijn bedeesde gezel. Werkelijk, wat leek die kerel ‘débrouillard’, maar daarvoor was hij ook reeds zooveel langer te Parijs: hij kende de menschen en had betrekkingen weten aan te knoopen.
Wel stelde Vincent niet heelemaal vertrouwen in al de beloften van zijn nieuwen makker, maar er lag iets ernstigs en vastberaden in dien jongen man. Daarbij, er moest toch een einde komen aan de ellende waarin hij verkeerde; en ook mocht hij reeds gelukkig zijn, om het feit nu een vriend te hebben gevonden. Als je in zulke omstandigheden kennis aanknoopt, voel je je onmiddellijk aan elkander gehecht, een paar uren zoo doorgebracht, tellen meer dan jarenlange vriendschap.
Beiden waren opnieuw aan den boulevard Saint Michel gekomen en in het heldere licht kon Vincent zijn makker wat beter opnemen; deze zag er maar povertjes uit; een kaal glimmend jasje, uitgerafeld aan de mouwen en gapend aan den elleboog, met onfrisch boordje en scheef geloopen schoenen. Maar de korte ineengedrongen gestalte en de vlugge scherpe grijze oogjes, maakten een indruk van wilskracht en sluw overleg. Ofschoon hij beweerde schilder te zijn, zag hij er volstrekt niet uit als een artist, hij had zelfs niets van de losse houding van een student doch leek integendeel eer wat stijfjes: zoo glad geschoren en met kort geknipt borstelig haar.
Aan de ‘taverne du Panthéon’ namen zij afscheid. Alfred Hettner, zoo noemde zich de nieuwe vriend, woonde daar dicht bij in de Monsieur le Prince-straat. Morgen zouden zij elkander weerzien. Dan konden ze raad houden over wat hun te doen stond; want, zoo besloot hij, hij had wel bemerkt dat het voor hun beiden niet zoo moeilijk zou zijn zich uit dien neteligen toestand te redden: de één bezat bekwaamheden die hij niet te gebruiken wist, maar de andere was meer ‘gewandt’ en kende beter de menschen en de stad. Zij vulden elkander aan en het moest wel erg tegen- | |
| |
slaan zoo ze vereenigd er niet geraakten. Zoo gauw één van hen beiden wat verdiende, sprak het van zelf dat hij den makker niet in den steek liet. Over dat alles zouden ze morgen verder praten... laat zien... om twaalf uur zouden zij elkander ontmoeten aan de fontein van den Luxemburgtuin; daar moest hij wachten.
Deze avond was een der gelukkigste die Vincent sedert lang had beleefd; nog nooit had hij zich zoo vol hoop gevoeld, maar wat hem vooral verheugde en als eene warme zekerheid op 't harte lag, was dat hij eindelijk een vriend gevonden had. Niet langer stond hij alleen in deze vreemde stad; voortaan zou er iemand zijn waarmee hij kon omgaan en voor wien hij zijn hart zou uitstorten. Nu eerst begreep hij hoe nijpend dat gevoel van eenzaamheid was, toen hij geen levend mensch kende, en er dagen voorbij gingen zonder dat hij het woord tot iemand richten kon of zelfs den klank hoorde zijner eigen stem. Niets was akeliger dan je zoo gansch alleen te weten: je voelde je verplet onder al de mizeries die zich ophoopten; het was eene verlichting een gesprek te voeren met iemand die belangstellend naar je luisterde.
Opgetogen keerde hij terug naar huis; beneden in de kroeg, die hij voorbij moest om zijne kamer te bereiken, was het op dit uur vol leven en beweging en klonken luide dronkemansstemmen, terwijl de logementverhuurder troonde achter zijn zinken toog. Het was een lastig oogenblik toen hij daar onopgemerkt langs moest sluipen. Gelukkig dat de deur zijner kamer open was; vandaag reeds kon men de huur eischen; wel had de baas nog niets gezegd, maar je kon nooit weten. Wellicht zou hij morgen zijn geld vragen en als je niet betalen kon zou je denzelfden avond de deur gesloten vinden. 't Was maar best dat hij een vriend gevonden had waarop hij rekenen mocht.
Den volgenden morgen, reeds heel vroeg, was Vincent de kamer en het onderzoekend oog van den baas ontvlucht. Om den tijd te dooden slenterde hij in de stad rond, tot tegen het uur van de bijeenkomst aan de Luxemburg-fontein. Het leek wel, of van de komst van den nieuwen vriend gansch zijn verder lot afhing, zoo ongeduldig was hij. Reeds was 't over twaalf, en van uit de omliggende straten klonk de drukte van het middaguur tot in de stilte van dezen tuin. Als die Duitscher nu de bijeenkomst miste, zag hij hem waarschijnlijk nooit meer terug; wel wist hij dat hij in
| |
| |
de Monsieur-le-Princestraat woonde, maar hoe iemand weêrgevonden op zoo'n vage aanduiding?
Hoe meer de tijd vorderde des te ongeruster werd Vincent: Hettner zou hem toch niet in den steek laten? neen, dat was onmogelijk, dan was alles verloren en bleef hij akeliger, eenzamer nog dan voorheen. Een paar keeren wandelde hij het achtkantige bekken rond, verstrooid luisterend naar het gesuis der fontein. Wat was het hier drukkend heet, in die blakke zon: het grint der wegen schroeide, het effen watervlak kaatste pijnlijk voor de oogen den zonnegloed weer; wat werd het benauwd in de besloten ruimte tusschen die terrassen; in de kruinen der zware oude boomen hoorde men niet het minste zuchtje wind. Dood-eenzaam was het; daar juist waren een paar huiswaarts keerenden haastig voorbij gestapt en daarna bleef hij gansch alleen.
Wat bleef die Duitscher lang over tijd; nu was hij al meer dan een half uur te laat. In de aanpalende straten was, na de voorbijgaande drukte, eene zware zomermiddagstilte ingevallen. Zou de vreemdeling de afspraak vergeten hebben? dat was niet te gelooven. Misschien had hij verkeerd verstaan? neen, dat was ook niet mogelijk. Eindelijk toch viel het als eene bange vertwijfeling op hem neer: zijn kennis had hem in de steek gelaten en zou niet meer komen.
Een beetje van het bassijn verwijderd, langs den trap die naar het koninginnenterras voerde, zocht Vincent de schaduw op, en ging achter een der oranjeboompjes zitten. Vermoeid van dat wachten in zoo'n hitte, werd hij slaperig. Weer eene teleurstelling meer!... toch zou hij nog blijven wachten... waar wilde hij heen?...
Eindelijk, toen hij alle hoop reeds had opgegeven, enkele minuten vóór één uur, kwam de Duitscher aangewandeld langs den kant der Observatoire-dreef. Lichtjes verontschuldigde hij zich.
Verheugd tegen alle verwachting zijn vriend terug te zien, drukte hij hem hartelijk de hand; dan zochten zij een paar stoeltjes, om in het lommer der middendreef, ongestoord te praten. In het heldere daglicht kon Vincent hem duidelijker opnemen, en nu leek hij veel minder sympathiek, dan de jonge man voor wien hij gisteravond zoo'n plotse genegenheid voelde opwellen, meenend een lotgenoot te herkennen. Hij zag er ouder uit dan Vincent eerst dacht, reeds achteraan in de twintig. De sedert een
| |
| |
paar dagen niet geschoren baard, gaf hem een onzindelijk uitzicht en deed de vooruitspringende jukbeenderen scherper uitkomen; de onderzoekende en toch vluchtende grauwe oogjes hadden iets gluiperigs verdacht. Zijne kleeren zagen er nog meer afgedragen uit dan die van Vincent, maar hij droeg ze met een ‘air de grand seigneur’, eene grootschigheid, die de armoede vergeten deed van het vettige kraagje en den stofferigen, vormeloos gedeukten hoed.
Hettner bemerkte het onderzoek: - Ja, hij zag er niet erg frisch meer uit: ‘aûf den Hûnd gekommen’ herhaalde hij. Als hij maar weer fatsoenlijk voor den dag kon komen zou alles wel beter gaan. Zij moesten zien wat er te doen stond... en zoo begon hij Vincent te ondervragen, wat deze zoo al kon en waar hij bekwaam voor was. Zoo, hij sprak verscheidene talen: Fransch, en Engelsch, en Duitsch, en Nederlandsch... ja, dat laatste telde niet, zou hier weinig van dienst zijn... en ook wat Italiaansch; jammer dat hij geen Spaansch kon, want dat kwam hier veel te pas. 't Zou niet moeilijk vallen met dergelijke kennis een betrekking te vinden: had hij zelf zooveel gekend, hij had zich wel weten te redden. Als je verscheidene talen sprak, bleef je niet in de mizerie te Parijs. Zeker zou hij eene plaats vinden als vertaler in een hotel of een groot magazijn, of zelfs als leeraar in een der gestichten voor vreemdelingen, die hier zoo talrijk waren.
Bijna leek het alsof de Duitscher een examen afnam. Wat kon hij verder nog; kon hij piano spelen? De vraag verwonderde Vincent wel een weinig... ja zeker, dat kon hij ook. - Zoo, dan zou hij binnen enkele dagen wel een cachet verdienen... natuurlijk slechts in afwachting dat ze beter vonden.
Dat was toch het allerlaatste waaraan Vincent had gedacht; maar het kwam er eerst en vooral op aan iets te verdienen, 't was eens hoe... al vreesde hij werkelijk geen voldoende pianist te zijn om... Alfred onderbrak hem echter; misschien van avond reeds zouden ze nog de gelegenheid vinden; veel bekwaamheid werd niet vereischt; 't was maar voor een gezelschap waar ze een paar avonden per week een speler noodig hadden. Het hoefde geen kunstenaar te zijn; 't waren geene liefhebbers: 't was voldoende eene flinke hoeveelheid walzen en polkas af te rammelen... dat zou toch wel gaan?
| |
| |
Als zij het zoo, door allerlei middeltjes, enkele dagen konden volhouden, zou de toestand spoedig verbeteren. Voor Vincent zag het er ruim zoo erg uit als voor Alfred: hij toch zou zich morgen zonder dak bevinden, als hij de kamerhuur niet betalen kon. Dan moest hij bij Hettner slapen; desnoods zou deze een paar makkers weten te vinden die wel een vijffrankstuk konden leenen. Spijtig dat hij steeds moest herhalen; zoolang je niet fatsoenlijk gekleed was kon je niemand opzoeken.
Gelukkig herinnerde Vincent zich dat hij een heel nieuw pak bezat, welk hij zelf niet gebruiken kon; graag wilde hij het aan zijn vriend afstaan. Alfred haastte zich aan te nemen; zij moesten elkander immers helpen om beiden uit den nood te geraken. Zij zouden het kostuum halen en dan naar een kleermaker gaan, die de noodige veranderingen moest doen, Hettner kende er een, die wel op krediet voor hem werken zou. Als die morgen klaar kwam, en Vincent had daarbij nog een net boordje, ging hij denzelfden avond naar den ‘Cercle des Etudiants Etrangers’, waar hij zeker hulpvaardige vrienden zou aantreffen. Nu moesten zij naar Vincent's kamer het noodige halen, daarna zouden ze voor een ontbijt zorgen, dat Hettner van zijn huisbaas zou los krijgen en, als zijn makker bij den bakker brood op krediet had, moest hij 't nu ook maar beproeven.
Zij gingen eerst naar Vincent's logement; natuurlijk hield deze er niet van zijn baas te ontmoeten, doch in 't midden van den dag, als de deur openstond, en de talrijke huurders voortdurend in en uitgingen, was het niet lastig om on-opgemerkt binnen te sluipen. Zoo geraakten zij gelukkig boven, waar Alfred den inhoud der valies onderzocht: het pak zou best passen; Hettner bleef er hartelijk dankbaar voor, al moest hij 't kostuum dan toch maar gebruiken in beider belang. Met een paar kleine veranderingen zou het voortreffelijk passen, dat was al één stap vooruit.
Zij gingen; Alfred, op alles bedacht, nam ook een paar boordjes mee, voor 't geval dat de baas hen later niet meer op de kamer liet en de valies in pand wou houden. Toen Vincent deed opmerken, dat er in de wasscherij op den hoek ook nog wat linnen van hem lag, dat hij niet dierf halen omdat hij niet betalen kon, verklaarde zijn vriend ook daar wel voor te zorgen... zonder dat het iets kostte. Daarop had hij van de dingen een pak gemaakt en waren zij gegaan; ook de dasspeld, een paar gouden hemdknoopjes en wat andere kleinigheden waren niet vergeten; die kon- | |
| |
den ze naar het pandjeshuis dragen; hij kende er genoeg hier te Parijs.
Aldus beladen ontmoetten zij op den trap den baas, die Vincent had zien binnen gaan en hem nu op het kritieke oogenblik afwachtte. Toen de man het pak dat zij mededroegen bemerkte, barstte hij los in den vloed scheldwoorden van ieder gemeen logementhouder, die er zijn huurder op zou betrappen zonder betalen de plaat te poetsen. - Zoo, mijnheer meende er stilletjes van door te trekken; maar dat pakte hier niet, aanstonds betalen of hij ging om de politie. Ja, eerst kwamen ze hun goed halen, zoo geniep weg, hij had het wel in 't oog gehad. Hij kende al die streken, maar je moest slimmer zijn om hem beet te nemen; als men niet aanstonds betaalde hield hij die kleeren en dat alles in pand.
Maar nu kwam de Pruis er tusschen: in zijn gebroken Fransch, dat hij met radde behendigheid hanteerde, wist hij spoedig den barschen ‘logeur’ tot kalmte te brengen, zoodat Vincent, ondanks het hachelijke van zijn toestand, toch lachen moest om de snuggere vaardigheid waarmee die kerel de menschen wist om te praten. Ondanks zijn afgedragen plunje nam hij het van uit de hoogte op: 't was wel de moeite, zoo'n kabaal te maken voor twee dagen huur, hoeveel was zijn vriend dan wel schuldig? een paar franken? daarvoor bleef hij zelf borg...
En hadde Vincent niet geweten dat de Duitscher geen cent op zak had, hij zou gemeend hebben dat deze ieder oogenblik met royaal gebaar zijne brieventasch uit ging halen om deze kleine schuld te voldoen.
Maar Hettner haalde niets voor den dag doch bleef voort redeneeren met den baas, die onder den indruk geraakte van zijn aanmatigenden toon, of er ten minste heel wat meer tegen opzag, dan tegen zijn bedeesden huurder - ‘Nu ja, dat was allemaal goed en wel, doch hij moest zijn geld hebben... Mijnheer zou begrijpen....
De Duitscher overstelpte hem echter met zijn woordenvloed nauw verstaanbaar Fransch: die kleine schuld was geene reden om zoo brutaal op te treden; zeker, hij wilde 't wel bekennen, op dit oogenblik verkeerden beiden in eenigszins benarde omstandigheden, maar ze waren eerlijke menschen, die iedereen tot den laatsten cent betaalden.
Zijn vriend hier, was een jongmensch van talent, die eerlang een winstgevende betrekking zou hebben gevonden. Zij waren niet van plan zonder betalen te verhuizen, het pak dat zij meedroegen gingen ze slechts bij
| |
| |
den kleermaker in orde laten brengen; en nu wilde men hun dat beletten, niet toelaten fatsoenlijk voor den dag te komen om zoo eerlijk hun brood te verdienen. Dan zou de baas zelf daar slechte bij verliezen, want als ze geene betrekking vonden, konden ze natuurlijk ook niet betalen.
Op de kamer bleven er overigens nog genoeg kleeren en boeken, die verre de waarde overtroffen van de paar franken die zij schuldig waren, die kon de baas als pand houden, doch niets meer; de kleederen die ze noodig hadden om den kost te winnen kwamen hem niet toe. En als hij nu met de politie wilde dreigen, dan waren ze tegen hem opgewassen; ze waren bereid hem naar den commissaris te vergezellen en zouden daar zien wie gelijk had.
Onder dien vloed van woorden zwichtte de baas: hij had geen kwaad bedoeld en vroeg niet beter dan zich met de heeren te verstaan, als hij zijn geld maar kreeg. Hij had gedacht... ja... hij meende... maar als het zoo stond..., dat was eene andere zaak.
Zichtbaar boezemde de gevatheid van dien jongen in versleten plunje hem ontzag in; hij stemde er in toe een paar dagen geduld te hebben.
Vincent kon zijn kameraad maar niet genoeg bewonderen: wat was die toch knap, hoe wist die kerel met de menschen om te gaan en vertrouwen in te boezemen; die kon zich redden! Alfred vond dat maar heel natuurlijk; zelfs las hij een weinig de les aan zijn onervaren vriend; zóó moest je hier handelen; die Fransoozen zijn met veel lawaai gediend, je moet ze maar luid overschreeuwen ‘das imponirt’, wie dat niet deed kon tot niets komen.
Ook bij den kleermaker kreeg Vincent nogmaals de gelegenheid om dat talent te bewonderen: ‘reeds morgen vroeg moest het pak klaar zijn, er was geen talmen mee gemoeid, en 't moest keurig zitten.’ Voor zoo'n bevelenden toon scheen de kleermaker al even veel ontzag te hebben als de kamerverhuurder.
Nu werd het tijd om te gaan eten, vond Hettner; na den drukken morgen hadden zij het wel verdiend. Al stond Vincent bij den bakker ook met de betaling ten achter, toch moest hij zien een brood op krediet te krijgen, zoo iets weigerde men niet. Nu het voorbeeld gegeven was, moest hij zich zelf ook maar redden.
Hoe onaangenaam hij 't vond iets te moeten koopen zonder geld, was
| |
| |
hij er toe verplicht; Hettner had reeds zooveel gedaan. De bakker gaf het overigens zonder erg; daarna gingen beiden den Saint-Michel boulevard over, de trappen op naar de Monsieur-le-Prince-straat. Hettner's kamer lag op het tweede verdiep van een der weinig aanlokkelijke ‘hotels meublés’ dier verdachte wijk; het was eene banale hotelkamer van minderen rang, met de leelijke onpersoonlijke meubelen van overal. Slechts zag het er hier nog wat vuiler en armelijker uit dan in 't algemeen: een niet opgemaakt bed vertoonde in 't grauwe licht, dat door de gore ruiten viel, eene opeenhooping van verdacht linnen en kussens en slopen, vettig gevlekt op de plaats waar 't hoofd te rusten placht. Zoo wat overal stonden stoelen en een kanapee, waarvan de veeren kraakten als men het waagde te gaan zitten.
In een hoek ontdekte Vincent een stofferig palet met eenige uitgedroogde tuben verf en een opgerold doek; dat herinnerde hem dat zijn vriend leerling was van de ‘Ecole des Beaux Arts’, bijna had hij 't vergeten, zoo weinig artistiek zag die Pruis er uit; ook vertoonde 't doek slechts een kinderachtig gekrabbel, dat op niets geleek. Alfred daalde wel wat in zijne achting, doch hij begreep dat men niet tevens zoo'n practisch mensch en daarbij nog een flink artist kon zijn.
Toch meende hij even over de moderne Duitsche kunst te moeten spreken en haalde namen aan van Böcklin, Hans Thoma en Franz Stück... maar Hettner gaf weinig antwoord op dat alles, en scheen eer geneigd het gesprek te doen afwijken. - Zeker, het waren groote artisten bekende hij, doch zonder iets van de geestdrift, die zelfs bij den minsten ‘râpin’ opwelt als men van zijne kunst spreekt. Kunst kwam hier niet te pas vond Alfred: ‘Dùmmes Zeùg!’ ze moesten voor eten zorgen.
Van uit eene groezelige kast, waar afgetrapte laarzen met vunzig naar zweet riekend linnen buurden, kreeg hij een paar flesschen; een bordje verzuurde bleekgele boter kwam uit de latafel. Daar ze den hoteljongen juist den trap hoorden afdalen, bestelde Alfred een bord koud vleesch, beneden uit den restaurant, maar spoedig kwam de jongen terug met de boodschap: de baas liet zeggen dat als mijnheer koud vleesch verlangde hij eerst de achterstallige schuld zou komen betalen, zijne rekening liep reeds lang genoeg. Alfred liet zich door zoo'n kleinigheid niet afschrikken; hij ging naar beneden en, na eene korte woordenwisseling, waarvan het
| |
| |
geluid tot bij Vincent doordrong, kwam hij triomfantelijk af met twee dunne schijfjes rosbief.
Zij ruimden de tafel, waarop nog eene kom vuil water stond nevens eene servet en onooglijke stukjes leep en kosmetiek. Verder lag een kam, waarin vettige haren kleefden, een verkreukt boek dat Vincent uit ouder gewoonte even inkeek; het was een roman van Dumas père, waarin Hettner Fransch leerde, zoo kon men althans oordeelen aan een woordenboek dat er nevens lag.
Na de tafel te hebben gereinigd van stof en broodkruimels en sigarenasch, spreidde Alfred een oud nummer open van den ‘Fin de Siècle’ - nog een blad waarin hij beweerde Fransch te leeren - en zette het eten klaar. Het gesprek van den nieuwen vriend bleek niet schitterend, hij had het slechts over de onmiddellijke practische werkelijkheid: straks zouden ze de kleinigheden van Vincent naar den lommerd brengen; met de opbrengst konden ze eenige dagen verder, ook moesten ze trachten aan het linnen, dat bij de waschvrouw was, te geraken; als Vincent daarbij zijn eigen pak wou opborstelen zag hij er netjes genoeg uit, om morgen avond te gaan piano spelen in 't gezelschap waarvan ze gesproken hadden; voor die zaak was al gezorgd.
Op dit oogenblik stonden dus de zaken nog zoo slecht niet: van avond, en wellicht morgen ook nog, kon Vincent op zijne oude kamer slapen, de baas daar zou wel zoo lang geduld hebben; daarna kon hij hier komen, want dien kwartjesvinder betalen deden ze natuurlijk niet.
Na 't eten gingen zij heen en namen afscheid op den boulevard. Alfred zou zich met alles bezig houden. Morgen middag moest Vincent hem komen opzoeken, dan zouden de zaken al gevorderd zijn.
Toen de Duitscher weg was, speet het Vincent hem zoo zeer te hebben vertrouwd; sympathiek zag de kerel er heelemaal niet uit en stellig had hij heel wat leugens verteld. Maar Vincent had niets te verliezen; ten ware dat de Pruis wou trachten die kleeren en andere kleinigheden af te troggelen. Dat was de moeite niet waard en kon hem ook niet schelen, want hij zelf kon het toch niet gebruiken. Tot nu toe had hij slechts voordeel bij deze kennismaking gevonden; hij had een onderkomen terwijl hij anders reeds op straat stond.
Het voornaamste was dat die Hettner hem arbeid bezorgen kon; daar
| |
| |
de kerel uitgeslapen was zou hij 't weten te vinden. Wel was hij antipathiek, brutaal en opdringerig, maar 't bleef een makker, iemand waarmee je praten kon. Je voelde je zooveel sterker tegen het noodlot, als je getwee stond. Het was prettig zoo samen krijgsplannen te smeden en overleggen wat te doen; die Hettner kende geen gewetensbezwaren maar in zulke omstandigheden mocht je niet nauw kijken.
Den ganschen avond had Vincent vóór zich; hij was benieuwd wat de volgenden dag brengen zou: kwam er nu eindelijk verbetering in zijn lot of zou 't alweer dezelfde eeuwige ontgoocheling zijn. Bijna kon hij het niet meer gelooven, zoozeer had de ellende van den laatsten tijd hem alle hoop benomen, neen, hij geloofde niet meer dat hij eindelijk den lang gewenschten arbeid gevonden had.
Vermoeid als hij was, meende hij vroeg te gaan slapen, maar nauwelijks was hij op zijne kamer of de baas kwam aankloppen. Vincent voelde zich, na het pijnlijke tooneel van dien morgen, heelemaal niet op zijn gemak, maar de man scheen heel wat inschikkelijker. -’ Voor een paar dagen nog, zoo kwam hij verklaren, zou hij geduld hebben, maar slechts om wille van mijnheers vriend, die beloofd had voor de achterstallige schuld in te staan; ze moesten begrijpen dat hij daarbij een borg verlangde, daarvoor bleven valies en boeken in pand. Nu moest je niet trachten alles weg te smokkelen, om er zonder betalen vandoor te muizen... want hij kende die streken en zou een oog in 't zeil houden. En na een half dreigenden groet ging de baas heen, de deur met een ruk achter zich dicht bonzend.
|
|