| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Op het einde der maand verhuisde Vincent: de huur van de gezellige kamer in de Bertholletstraat was te hoog; er bleven hem nog slechts enkele franken over, zelfs niet genoeg meer voor deze maand. Nu huurde hij een kamertje per week op een zesde verdiep in het Saint-Marceau-kwartier, dezelfde oude buurt waar hij was verloren geloopen op den avond zijner aankomst te Parijs. Wat moest hij lachen om de vrees, die hem toen deze wijk voor een verdacht ‘quartier excentrique’ had doen nemen: het was slechts eenvoudig eene arme-menschenbuurt. Niet verre van waar hij woonde, op den hoek der Descartes en Cardinal Lemoynestraten, had Paul Verlaine zijne laatste dagen doorgebracht, boven een smerig kaas- en groentenwinkeltje waar Vincent alle dagen voorbij kwam: den anderen kant uit, in de Mouffetard-straat, had de bekende anarchist Jean Grave gewoond en waren vroeger de bureelen geweest van ‘Le Révolté’. Nu krielde 't hier van sjofele studenten en Russische uitwijkelingen te midden van de oorspronkelijke werkersbevolking van dit gedeelte der stad.
Het was een oud kwartier met smalle drukke straatjes kronkelend tusschen onregelmatig vooruitspringende huizen; over het asfalt der voetpaden liepen vuile waterstroompjes door scherven, afval en koolstronken die bij deze warmte hun gistenden reuk vermengden met den stank van dicht opeengepakte arbeiderswoningen. Sommige steegjes liepen doodsch en stil langs vochtige salpetermuren, waar donker mos en spichtig gras tusschen de keien groeiden; anderen weer waren levendig en vol van het rumoer van geel-ongezonde kinderen met spitsneusjes en wateroogen, die speelden op de trappen en stoepen der huizen en den door grummelige koomenijs- en fruit-uitstallingen versperden weg. Op sommige uren was de straat heelemaal vol van het naar den arbeid gaande of huiswaarts keerende volk, maar daartusschen bleef ze ledig en zonder leven. Het was eene buurt van drank- en pandjeshuizen, van ‘hotels meublés’ en logementen van slecht allooi.
Vincents kamer zag uit op eene binnenplaats en kostte vijf frank per week. Het was niet een dier huizen waar stand en vermogen der bewoners verminderen, naarmate men stijgt van verdiep tot verdiep: waar men op
| |
| |
het eerste mollige tapijten en fluweelen traploopers vindt, dan bescheiden zeildoek, later strooien matten om eindelijk te belanden aan een reeks koude naakte gangen met genummerde deuren van eentonig kazerne-uitzicht. Hier was het dezelfde armoede overal - een der huizen uit deze buurt waar de ellende zoowel beneden als boven huist.
Eerst moest je de ‘loge’ der portierster voorbij, den vochtigen koer op waar vier schimmelige muren donker omhoog rezen, zoodat je daar beneden zoowat den indruk had alsof je den hemel door een schoorsteen bekeek. Verdacht beddegoed hing uit de vensters te luchten, versteld linnen hing te drogen naast uitrafelende matten en tapijten. In den hoek van het hofje, achter eene gansche rij vuilnisbakken waaraan gore honden snuffelen kwamen, nevens eene groen uitgeslagen regenton die leekte van 't water der geborsten afloopbuis, woonde de logementbaas die tevens wijnverkooper was en heel dezen achtervleugel ingericht had tot het verhuren van ‘cabinets meublés’.
Men moest de drankzaal door om de sleutels te krijgen, die aan eene rij nagels tegen de achterdeur hingen; dan volgde men den in den muur vastgezetten klammig-ijzeren leunstaaf die wat verder plaats maakte voor een vettig touw, portaaltjes en groezelige gangen door, langs stofferig grauwe vensters door wier met papier beplakte ruiten slechts wat vaag licht schemerde achter roestigen ijzerdraad. Het was als had ieder voorbijgaand geslacht, ieder huisgezin op de muren een spoor van zijn doortocht achter gelaten. Op de portalen, waar, boven den kleverig aangeladen watersteen de slecht sluitende kraan voortdurend zijpelen bleef, stonden manden met zuur ruikend waschgoed en luw luchtende spoelkommen; de pleeën droegen vochtige sporen onder de deuren, mengend hunne ammoniak-uitwaseming met de eigenaardige reuken van een dicht bevolkt huis: reuken van vuil ondergoed, van kinderdoeken en verzuurde melk, van ontsmettende chloor en phenisch zuur, van armeluiskeukentjes walmend naar uien en vetlucht en zuurmoes en kool.
Er klonk rellig gekijf en kindergegrien, getwist en gevloek; de trappen kreunden onder zwaar vernagelde schoenen of wankelende dronkemansstappen; eene scherpe faussetstem zaagde het liedje van den dag, en des avonds laat, als je hopen ging dat er nu eindelijk wat rust zou komen, begon aan den overkant van het hofje een muziekliefhebber zich te oefenen
| |
| |
op een ‘cornet à piston’.
Naakt toonde de armoede rich overal: de openstaande deuren verraadden sjofele kamers vol manke tafels en stoelen, met gele chromos aan den muur en onder 't bed geschoven potten, terwijl de kliekjes van het middagmaal nog op de bekruimelde tafel stonden. En midden van dat alles sjouwden slonzige vrouwen met ongekamde haren en zwoegende borsten in kamizool, mannen in hunne hemdsmouwen scheerden zich of maakten hun toilet met open deur.
Het kamertje dat Vincent betrok was het derde van acht juist dezelfde, die verdeeld lagen langs de twee kanten van den gang; het was met roode tichels bevloerd wat, zoo hoog op het zesde verdiep, wel toonde hoe heel oud het huis moest zijn, het droeg een grauw behangsel dat vroeger roode bloemen op bruinen grond moest hebben voorgesteld, doch waarvan men nu nog slechts de donkere vlekken op valen toon kon onderscheiden. Een bed, eene tafel, een stoel en eene muurkast waarin Vincent nog een half versleten bezem vond, was alles wat zij kon bevatten. Op de tafel stond een blikken emmer die als waschkom dienst deed en in de deur waren een paar krammen geslagen om kleeren aan te hangen; een ontkleurd katoentje vóór het venster diende als gordijn.
In de waschkom ging Vincent water halen en met den gevonden bezem schrobde hij gansch de kamer af, de muren, den vloer en zelfs de zoldering zoodat hij toch niet meer voor het vuil hoefde te vreezen; den emmer sloot hij in de kast, plaatste boeken en papieren op tafel en schouw en gelukte er in met enkele platen aan den wand een fatsoenlijk uitzicht aan dit akelig verblijf te geven. Maar aan de omgeving zelf viel niets te veranderen; het nare, gemeene midden kon je niet ontwijken, het drong door tusschen half gesloten deuren en door de dunne beschotten die de kamertjes van elkander scheidden.
Het was een droeve verwisseling met het nette kamertje der Bertholletstraat dat, ondanks zijne atmosfeer van lagen entresol en de halve duisternis die er gewoonlijk heerschte, toch zoo lief en gezellig was. Maar hij had niet anders gekund; hij had het zoo zuinig mogelijk moeten aan boord leggen, het allergeringste nemen dat hij vinden kon, en voor den prijs kon hij geene hooge eischen stellen.
In alles moest hij even zuinig zijn; zijne behoeften had hij tot op het
| |
| |
juist noodige beperkt, zoodat hij slechts enkele centiemen per dag verteerde, die hij nog immer hertelde eer hij er toe besluiten kon ze uit te geven. Hij had geleerd 's morgens te ontbijten aan een dier kleine uitstallingen in koetspoorten of overdekte doorgangen, waar werklieden en midinetjes en winkelbedienden, die vroeg op hun werk moeten zijn, hun morgenmaaltijd gingen gebruiken. Dit was nog een der kleine eigenaardigheden van het Parijsche leven die hij vroeger niet had opgemerkt; in al de druk bezochte buurten stalde, gewoonlijk eene oude vrouw, in een straathoek of onder een koetspoort, een klein winkeltje uit: eene tafel en daarop een mandje vol sneden brood of ‘croissants’ met daarnevens, op een komfoorstelletje, drie blikken bussen: ééne met melk, ééne met koffie en ééne met chocolade, de goedkoope restauratie van ieder vroegtijdig ‘Parisien.’
Doch Vincent was geen ‘Parisien’ en, nu hij in alles zoo zuinig moest zijn, bemerkte hij het spoedig aan zijn beurs; hij had de flinke, gezonde maag die hem gemakkelijk eene dubbele en zelfs driedubbele portie van dat lichte Fransche gebak verorberen deed, tot groote verwondering der gewone ontbijters die zich met een sneedje brood en eene kop waterchocolade konden tevreden stellen; hij werd bijna beschaamd over zijn eetlust. Het goedkoope restaurantje voor Russische jodenstudenten, waar hij tot nu toe zijn middagmaal had genomen, was ook al te duur geworden. Bij een bakker in de buurt kocht hij dagelijks een brood en at daarbij wat fruit of charcuterie. Slechts des avonds kocht hij, beschaamd over zijne armoede, een pakje ‘frites’ die hij, dwalend langs donkere huizenrijen, verstolen op at.
Weinig tijd bracht hij op zijne kamer door; liever liep hij doelloos over straat, den ganschen dag tot laat in den avond. Toch wou hij niet al te laat thuiskomen, omdat hij dan den sleutel aan den logementsbaas moest vragen, die om elf uur de deur dicht deed en dien hij begreep niet te mogen lastig vallen voor vijf frank per week. Anders gruwde hij er van om daar alleen te zitten op die naakte kamer, waar droevige gepeinzen hem besluipen kwamen.
Den eersten avond dien hij er had doorgebracht was verschrikkelijk geweest: hij zat daar zonder licht; ondanks zijne vermoeienis kon hij niet slapen in het ongemakkelijke krakende bed, waarvan de twijfelachtige zin- | |
| |
delijkheid hem reeds was opgevallen. Langen tijd had hij zoo slapeloos gelegen, totdat ze eindelijk gekomen waren: al de gedachten die reeds sedert zoo lang op hem loerden, van af het oogenblik dat hij het ouderlijk huis verlaten had; al de wroeging en het zelfverwijt, alles wat hij tot nog toe niet had willen bekennen, waar hij in de laatste dagen niet aan had kunnen denken door den dagelijkschen strijd om het leven, en hij vroeger niet had willen denken, bedwelmd als hij was door de vreugde van het nieuwe vrije leven. Dat alles stond hem nu voor den geest, levendig en scherp, en voor de eerste maal dierf hij het kalm onder oogen zien: Ja, hij moest het bekennen, hij was overwonnen in den strijd, neergedrukt en gebroken door de omstandigheden, die sterker waren dan hij.
Geen enkel van al zijne plannen was goed uitgekomen; niets bleef er over van al zijne verbeelding. Gunst! waar was zij toch! En nu kwam het spijt nijpend en wroegend: wat had hij gedaan; had hij zijne toekomst niet gebroken, niet door eigen schuld gansch zijn jong menschenleven verwoest? Waarom was hij weggeloopen thuis? wat moesten vader en moeder hebben gedacht! hoe ongerust waren zij wellicht geweest! wat verdriet moest hij hun hebben gedaan! Zij meenden het toch zoo goed met hem... of beter, zij hadden gelijk gehad; hij zelf had zich bedrogen, hij moest het nu wel bekennen.
Verder dacht hij aan het schandaal, dat zijne vlucht zou hebben veroorzaakt in het kleine stadje, waar iedereen hem kende. Neen, hoe graag hij het ook hadde gedaan, naar huis gaan kon hij niet: als hij daaraan dacht, bleef hij nog liever in de ellende en de eenzaamheid. O! nu voelde hij zoo goed de liefde die hem ginder overal had omringd; hoe eenzaam was het daartegen hier, waar niemand hem lief had en hij zelfs geen vriend of kennis vond; niemand, met wien hij praten kon om het hart eens te ontlasten van al die ellende en wanhoop. Dat voelde hij nog het ergst, het zwaarst van al: armoede en ontgoochelingen had hij kunnen dragen, zoo hij slechts één mensch had gevonden om vertrouwelijk mee om te gaan... maar de eenzaamheid... die verschrikkelijke eenzaamheid...
En dan barstte het plots los als een lang ingehouden stroom; hij snikte het uit, hij had willen huilen lijk een kind; hij voelde de tranen, die warm door zijne vingers biggelden en het kussen vochtig maakten, waarin hij het hoofd had gedrukt. Eindelijk toch bedaarde hij, verlicht en lijk ontlast van
| |
| |
iets dat hem lang op 't harte gewogen had. Misschien was alles nog niet heelemaal verloren en de toekomst niet zoo donker lijk hij ze zich had voorgesteld. Kalmer geworden zou hij alles nog eens goed onderzoeken, practisch zien wat er te doen viel. Met de letterkunde zijn brood verdienen, wilde hij niet meer beproeven... althans in den eersten tijd niet meer. Onmiddellijk moest hij trachten eene betrekking te vinden; morgen zou hij zoeken, volhouden zonder zich te laten ontmoedigen, tot het uiterste toe. Hij moest iets vinden.
Maar den volgenden morgen stond hij weer voor dezelfde besluiteloosheid; hij had goed allerlei voornemens te maken; maar hoe ze ten uitvoer gebracht? Nog langer bij boekhandelaars en uitgevers om werk gaan vragen, diende tot niets; om zijn letterkundig werk en bijdragen, die nog zoo wat in alle redactie-bureelen van magazines of tijdschriften rondslenterden, bekommerde hij zich zelfs niet meer; die begoochelingen ten minste waren voorbij... Maar wat gedaan? Hij kon toch niet één voor één in alle huizen gaan aanbellen en vragen of men hem niet gebruiken kon.
Er moesten hier wel plaatsingskantoren zijn; of zou hij liever kijken in de aankondigingen van de groote dagbladen, al boezemde dat ook minder vertrouwen in? Toch was dit nog best: het bood slechts de moeilijkheid der keuze, zoo talrijk en verlokkend waren ze allen: men bood betrekkingen aan van alle soort en voor allerlei bekwaamheden, zoowel voor fabriekbestuurder en handelsreiziger als magazijnbediende of loopjongen. Meest verleidelijk nog waren allerlei agentschappen die aan iedereen, volgens zijne bekwaamheden, eene ruim vergoede bezigheid wilden verschaffen; anderen zelfs beloofden, zonder eenig bijzonder vereischte kennis, een gemakkelijk werk dat toeliet dagelijks een flinke som te verdienen, zonder dat je daarom uw gewone bezigheid moest laten varen.
Al die veel-belovende berichten deden Vincent de toekomst rooskleuriger inzien; hij was dwaas geweest daar niet eer aan te denken, in plaats van volstrekt eene litteraire bezigheid te willen vinden; ze hadden hem genoeg gewaarschuwd hoe moeilijk dat was. 't Is waar, hij was niet naar Parijs gekomen om handelsklerk of kantoorbediende te worden, dan had hij thuis heel wat beter kunnen vinden... maar dat was nu eenmaal voorbij en daaraan moest hij dus verder niet meer denken. Slechts had hij ongelijk gehad zoo lang te wachten; nu zou hij 't eerste 't beste dat zich
| |
| |
voordeed moeten aanpakken, terwijl hij anders eene goede gelegenheid had kunnen afwachten.
Aan een der agenturen die zoo aan iedereen, zelfs zonder bijzondere bekwaamheden, eene goed betaalde bezigheid beloofden, vroeg hij om verdere inlichtingen en drong aan op een spoedig antwoord. Met veel hoop bracht hij den brief op de post; zoo 't lukken wou was er nog niets verloren. Eens dat hij eene betrekking had zou hij ook wel weten vooruit te komen; in een groote stad lijk Parijs was er immers veel vooruitzicht en zoo hij zijn best wou doen, mocht hij overtuigd zijn te slagen. De loonen waren hoog en men had veel vrijen tijd. Zoo kon hij ook nog aan letterkunde doen: gedurende de enkele maanden die hij hier had doorgebracht, had hij zooveel geleerd en was zijn blik ruimer geworden, er waren zooveel dingen die hij nu eerst begreep; hij zou werk kunnen leveren dat een dieperen innigen blik in den menschenziel wierp; bloedwarm, dieptreffend werk.
Maar het antwoord, dat hij den volgenden morgen op zijn brief ontving, koelde danig deze geestdrift en de ondanks alle ontgoochelingen nog zoo spoedig opbloeiende hoop. Heelemaal ontmoedigd was het wel niet, integendeel: ze beloofden vast en zeker eene bezigheid, die onmiddellijk vijf tot tien frank daags zou laten verdienen... maar eerst moest je eene borgsom van tien frank storten. O! de zaak zag er wel ernstig en geruststellend uit: eene groote firma met min of meer Joodsch klinkenden naam had gemakkelijk schrijfwerk uit te voeren; men leerde 't op een een paar dagen; doch het huis moest het eerste gerief, enkele kleinigheden leveren, en daarvoor wilde het gewaarborgd zijn, dit was overigens maar eene formaliteit; het onbeduidende der borgsom, die men na een paar dagen had terug gewonnen, moest wel gerust stellen.
Wel had Vincent gehoord van afzetterijen bij middel van aankondigingen gepleegd, maar dit zag er werkelijk te vertrouwen uit.... doch de tien frank! hij kon ze onmogelijk storten, hij had ze zelfs niet. Nog juist genoeg had hij, om op het einde der week de kamerhuur te betalen en dan bleven er slechts een paar franken over. Hoe zielig toch dat, juist nu hij arbeid vinden ging, die enkele centen hem ontbraken. Zoo dicht bij de redding en ze dan plots zien verzwinden! Als hij alles bij elkaar telde, kwam hij wel omtrent tot aan tien frank... maar hij moest toch het geld
| |
| |
voor de kamerhuur ter zijde leggen.
Eindelijk vond hij een middel; hij zou zijne boeken verkoopen: hier in het ‘quartier des écoles’ krielde het van handelaars in oude boeken. Zeker, het viel hard te scheiden van al die goede vrienden waaraan hij zoo zeer was gehecht; maar het moest, het kon niet anders. Hij deed eene keus: ja, het zou nog al wat opbrengen, meest waren het moderne werken, die dus handelswaarde bezaten. Hij sjorde de boeken in een papier en met het zware pak ging hij op zoek.
Enkele huizen verder, in de Sainte-Genevièvestraat was er reeds een winkel. Vincent draalde even voor de deur van het stofferige magazijntje, dat het immer vuile uitzicht had van alle tweede hands artikelen. Een kooper binnen ziende, wilde hij eerst wachten tot deze vertrokken was, aarzelde dan nog een beetje om eindelijk bedeesd de klink te lichten, Maar de baas, grimmig ten tweeden male te worden gestoord, wees bij 't zien van het pak boeken onder den arm onmiddellijk naar de deur: hij kocht niets meer en had van dien rommel al veel meer dan hij gebruiken kon; om te verkoopen hepen ze je de deuren van het huis, maar een enkel ernstigen kalant vond je niet.
Vincent stond reeds weer buiten, afgewezen lijk een bedelaar. - Neen, hij zou ze maar behouden, zijne boeken, liever dan zich aan dergelijke vernederingen bloot te stellen... en toch, het kon niet. Hij moest geen voorwendsel zoeken om aan dat onaangename karweitje te ontsnappen; hij moest geld hebben, kost wat kost. Gelukkig waren de boekhandels hier niet zeldzaam; dicht bij, in de ‘rue des Ecoles’ was er weer een en wat verder in de Saint-Jacques straat lag er eene gansche reeks.
Opnieuw ging hij aan het sjacheren: een volgend handelaar kocht zijn voorraad boeken slechts in 't groot; elders was de baas afwezig. Reeds begon hij voor goed ontmoedigd te worden toen een derde, een norsch oud ventje met zijden kalot op den kalen schedel, toch de boeken eens wou in zien... Ja, misschien zou hij er wel eenige van kunnen gebruiken, al hadden ze ook geen groote waarde; wie kocht er nog oude boeken tegenwoordig dat de nieuw, romans zoo goedkoop uitgegeven werden: iedereen deed z'n boeken van de hand en niemand kocht nog... daarbij, hoe was hij aan deze hier geraakt, vroeg het ventje op verdacht makende manier, hem wantrouwend bekijkend.
| |
| |
Vincent verweerde zich tegen die aantijging; de boeken hoorden hem eerlijk toe, maar hij verkeerde in geldverlegenheid en was verplicht zich er van te ontdoen; het waren moderne werken: Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Laforgue, Jammes, Villiers de l'Isle Adam... allen schrijvers van den dag.
Toch deed de handelaar een keuze: eenige boeken wilde hij wel nemen, al las men ook niet veel poezie, de anderen kon hij niet gebruiken.... maar hij zag wel dat zijn kliënt in nood zat en daarom zou hij het gansche pak koopen; hij gaf er... ja, laat zien... vijf frank voor. Ditmaal vond Vincent het toch al te erg; het was niet het tiende van de waarde, niet het twintigste deel van wat zij hem hadden gekost! Aan het raam zag hij dezelfde werken uitgestald met slechts enkele centiemen afslag op den prijs der nieuwe uitgave. En dit bod durfde de kooper doen, zoogezegd om je uit den nood te helpen. Hij begreep, hoe de man daar integendeel gebruik van maakte om zoo weinig voor te stellen. Zou hij nogmaals trachten elders meer te krijgen; hij had al zooveel winkels afgeloopen en overal zou het wel hetzelfde zijn, misschien erger - wie weet of hij wel een kooper vond.
Hij drong zoo lang aan tot de man nog twee frank meer bood; zoo kreeg hij genoeg om de gevraagde borgsom te zenden en op het einde der week de kamerhuur te betalen, maar verder bleef er dan niets, hoegenaamd niets meer over.
Ongeduldig wachtte hij de volgende dagen het antwoord der firma af, in de hoop dat er nu wat verbetering in het lot zou komen; maar dit was wel de bitterste ontgoocheling die hem nog ooit had getroffen. Zijne laatste verwachting werd vernietigd; hij was slachtoffer van eene gemeene afzetterij, de vennootschap antwoordde dat Vincent benoemd was tot agent eener vage verzekerings-maatschappij, de tien frank dienden om de inschrijvingskosten te dekken. Verder zonden ze hem daarvoor een aantal gedrukte omzendbrieven, eenige verzekeringspolissen, een paar vragenlijsten en wat briefpapier en omslagen met het merk der firma. Daarmee moest hij zien nieuwe klanten, slachtoffers, voor die maatschappij te vinden; voor ieder persoon die zich liet verzekeren, zou hij een percentage van de gestorte premie ontvangen... zoodat je inderdaad, lijk de brief die deze verzending vergezelde het uitlegde,’ zonder eenige
| |
| |
speciale kennis en zelfs zonder je gewone bezigheid te verlaten, vijf tot tien frank daags kon verdienen’...
Het was een bittere spot bij de gemeene zwendelarij; voor Vincent was 't het ergste; zijne laatste hoop was weg en hij bleef armer en moedeloozer dan ooit. De allerlaatste centen die hem nog hadden kunnen redden en toelaten eenige dagen langer te wachten, waren ontfutseld; morgen kon hij zijn kamerhuur nog voor ééne week betalen, maar van wat hij gedurende die week moest leven wist hij zelfs niet.
Dan zou hij elders zoeken; alles aanpakken dat zich aanbood, handenarbeid desnoods. Hij had opgemerkt hoe aan sommige openbare gebouwen, aan de ‘mairies’ lijsten werden aangeplakt van patronen, die arbeiders vroegen. Tot nu toe had hij daar niet aan gedacht, meenend nooit handenarbeid te moeten verrichten, nu moest het wel. Jammer dat men gewoonlijk slechts ambachtslieden vroeg, hij kon zich niet aanbieden als metser of schrijnwerker of slotenmakersgast. Toch vroeg men ook wel magazijnbedienden, inpakkers of boodschappers. Op de groote boulevards, tegen de binnenwanden den momumentale Saint-Denis- en Saint-Martinpoorten waren talrijke berichtjes aangeplakt van bazen die bedienden vroegen, ook waren er plaatsingsagenturen waar aan de deur eene lijst hing van al de vacante betrekkingen.
Vroeger had Vincent dat alles niet opgemerkt, nu leerde de nood. Op een paar plaatsen was hij zich reeds gaan aanbieden, maar vruchteloos, hij kwam te laat. Zoo besloot hij zich liever tot een plaatsingsbureel te wenden, dat zag er ernstiger uit. Maar hier ook konden slechts weinig vrije plaatsen dienen: meest vroeg men meiden, knechten, dienstboden, hotelmeesters, koetsiers en zoo meer. Een kantoor nochtans had de bijzonderheid voor het plaatsen van handels en kantoorbedienden; daar vond men betrekkingen voor kassiers en boekhouders, voor klerken, bureeljongens, ‘secrétaires particuliers’ en zoo meer.
Hier wou hij het beproeven: de baas ontving Vincent heel vriendelijk; zeker zou hij wel iets geschikt voor hem weten te vinden; er waren zooveel vacatures dat je maar te kiezen had. Eenmaal per week gaf hij een lijst uit, een gansch blad, waar alle vrije betrekkingen en talrijke vragen om bedienden waren in opgesomd. De kosten van plaatsing waren ten laste van den patroon, sedert de wet bestond die verbood aan de werk- | |
| |
loozen hiervoor iets te vragen; maar het was de gewoonte dat je een zeker percentage van het loon afstond; ook de uitgegeven lijst moest bebetaald worden, het abonnement daarop bedroeg vijf frank per maand, doch dan bleef de baas borg dat er weldra een betrekking zou gevonden worden.
Het vorige geval, dat hem zijn laatste geld had gekost, deed Vincent ditmaal voorzichtiger zijn. Toch aarzelde hij... ja, ondanks alles. Wel voelde hij ook hier te zullen bedrogen worden, maar zijn verlangen naar arbeid was zoo sterk en de nood zoo dringend, dat hij alles had willen beproeven, zelfs het meest belachelijke om eenige kans te zien.
Al had hij het ook willen doen, ditmaal kon hij niet, vermits hij de som niet bezat. Toen de man bemerkte dat Vincent bleef aarzelen beproefde hij het op eene andere manier: hij kon ook eene enkele lijst verkoopen; die kostte een frank en daarin vond je reeds heel wat. En merkende dat zijn klant, die werktuigelijk zijn geld hertelde, zich afvragend of hij ja of neen het zou doen, nog besluiteloos bleef, zegde hij dat hij de lijst aan vijftig centiemen zou laten, wel ziende dat mijnheer in moeilijke omstandigheden verkeerde.
- In Gods naam dan maar, zuchtte Vincent. Dit zou het laatste zijn; zoo had hij toch niets onbeproefd gelaten.
De man gaf hem een gesloten omslag dien hij haastig openbrak; deze bevatte inderdaad eenige adressen van patroons die bedienden vroegen: er stond echter heel wat minder dan de baas had beweerd en daar van was er weinig dat dienen kon: alweer vroeg men vooral meiden en dienstboden; andere betrekkingen vergden bijzondere kennis die Vincent niet bezat of men vroeg iemand die op de hoogte was van het vak.
Toch bleven er nog een vijftal adressen over die dienen konden: een magazijn in de Saint-Denisstraat vroeg een inpakker, een handelshuis der Réaumurstraat vroeg een kantoorbediende, in een bazaar werd een verkooper en op een paar andere plaatsen werden boodschappers gevraagd. De baantjes waren heelemaal niet schitterend, maar hij zou zich erg gelukkig achten er eene van te bekomen.
Onmiddellijk nog begon hij zijn tocht; de huizen lagen niet zoo heel ver van elkander, alleen hier in de handelsbuurten van het Saint-Denis, Temple en Marais-kwartier; overal echter wachtte het zelfde antwoord; de
| |
| |
plaats was al ingenomen. Hij had schoon zich in alle vijf huizen aan te bieden, overal klonk hetzelfde antwoord. Eens, bij een fabrikant van mode-artikelen in de Saint-Denisstraat, scheen men nog iemand noodig te hebben; de patroon bekeek hem even onderzoekend; ja, hij kon wel een man gebruiken doch de bezigheid was voor den vrager niet geschikt; een arbeider moest hij hebben. En Vincent had goed aan te dringen en verklaren dat hij gelukkig zou zijn met om 't even wat te doen; de baas bleef bij zijne gedachte en vond hem veel te netjes om boodschapper te zijn.
Dat ontbrak er nog aan: men zag hem aan als te goed, te geleerd en beschaafd om handarbeid te verrichten. Men zou zich geschaamd hebben om aan een wel opgevoed jongmensch eene vernederende betrekking te laten bekleeden, en daarom bekwam hij heelemaal niets.
Zoo was zijne kleeding nog eene moeilijkheid te meer. Eene tweede maal bemerkte Vincent het, toen hij zich opnieuw tot een plaatsingskantoor wendde. Vermits er zooveel dienstboden en kamerknechten gevraagd werden, zou hij dat maar beproeven; het was wel het allerlaatste waartoe hij afdalen kon, ook had het een pijnlijken zelfstrijd gekost, maar zooals altijd: het moest. Wel niemand zou ooit weten wat hij hier te Parijs was geweest; zoohaast mogelijk zou hij trachten beters te vinden. Ditmaal moest het wel lukken: de vraag naar dienstboden overtrof altijd het aanbod.
Het bureel, dat gelijkvloers lag, had twee ingangen: eene ‘Entrée des maîtres’ en ‘Entrée des domestiques’; daarlangs moest Vincent binnen. Je kwam in eene ruime, door een beschot in twee gescheiden zaal; aan den eenen kant was een salonnetje, dat tevens tot kantoor diende, en waar de ‘directrice’ troonde achter een met grooten register voorzienen lessenaar. Daarnevens was de grootere kamer, waar, op bankjes langs den muur, een tiental mannen met gladgeschoren gezichten of koetsiersbakkebaarden en een nog veel grooter getal vrouwen zaten. Allen hadden in hun uitzicht de niet te bepalen kleinigheid, die onmiddellijk den huisknecht verraadt, iets dat nog scherper in 't oog sprong bij zoo'n ganschen groep. Het waren gemeene, gluiperige gezichten; de mannen rookten of praatten over sport; de vrouwen lazen het feuilleton van ‘le Petit Parisien’ of waren met een handwerkje bezig. Telkens, als een heer of dame eene dienstbode vragen kwam, riep de ‘directrice’ de wachtenden
| |
| |
en stelden ze één voor één den meester voor, tot dat deze iemand naar zijn smaak gevonden had.
Met een niet uit te spreken gevoel van onbehagen, moest Vincent deze wachtkamer door, die hem zoo wat aan eene slavenmarkt denken deed; onder al die spiedende oogen, die hem onbeschaamd van kop tot teen opnamen, moest hij het kamertje der bestuurster binnen. Deze, op het eerste gezicht meenend een ‘meester’ vóór te hebben, die zich in den weg had vergist, stond reeds voorkomend recht; maar toen Vincent bescheiden vroeg of het ook mogelijk was hem aan eene betrekking van dienstbode te helpen, veranderden hare manieren onmiddellijk, als moest zij zich, door meer brutaalheid, over de bij vergissing ontsnapte vriendelijkheid schadeloos stellen.
- Zoo, mijnheer wenschte een plaats, als kamerknecht nog wel? En gediend had hij zeker nooit; ja, dat kon men hem wel aanzien, getuigschriften had hij dus ook al niet? Neen maar, wat stelde hij zich toch voor: dat de menschen zoo maar iemand in huis namen die van niets wist, zelfs niet de tafel dienen kon? Hoe kwam je er toch op, zoo maar heereknecht te willen worden; daarvoor begon je als groom of chasseur, en voor zoo iets was hij veel te oud. Het was om te barsten van het lachen, riep zij luide uit om de meiden en knechts daarnaast zoo'n mop te laten hooren! Neen, voor hem kon ze niets vinden, heelemaal niets. Zij hield een ‘ernstig’ kantoor en bezorgde aan hare kliënten slechts personeel waarvan zij eer halen kon.
Vincent ademde vrij op, toen hij buiten kwam. Al waren de laatste dagen ook niet hartverheffend geweest, zoo'n vernedering had hij nooit ondergaan. Kamerknecht zou hij voor 't eerst nog niet worden. Gelukkig niet!
Nu begon hij toch wat practischer vóór het leven te staan, dan toen hij, een paar maanden geleden, zoo naïef en romantisch kwam aangeland. Hij was veranderd, gestaald door de armoede; had hij kunnen herbeginnen, nog die paar honderd frank gehad, hoe zou hij het anders hebben aan boord gelegd. Wat een kostbaren tijd had hij met al dat dralen en wachten verloren, met die niet te overwinnen bedeesdheid, die nu eerst begon te verminderen. Hij herinnerde zich nog de kinderachtige vrees, toen hij dien beroemden dichter wou spreken of naar de redactie van dat
| |
| |
groote dagblad moest. Nu wist hij dat je moest aandringen en volhouden om tot iets te geraken; nu zou hij zich niet door zure gezichten of nukkige antwoorden laten afwijzen. Overal zou hij onbeschroomd naar arbeid vragen, aandringen of ze hem niet gebruiken konden. Had hij het maar enkele dagen kunnen volhouden, dan zou hij wel slagen.
Iederen morgen ging hij naarde Saint-Martin- en Saint-Denispoorten, kijken naar de berichten die daar aangeplakt waren. Het adressenlijstje dat ze hem in het plaatsingskantoor hadden verkocht, was niets anders dan een afschrift daarvan; alweer een afzetterij, daar het slechts de aankondigingen van den vorigen dag bevatte en dus weinig dienen kon. Dit legde ook uit waarom hij te laat gekomen was in al de huizen waar hij zich had aangeboden.
Had hij maar vroeger gearbeid, dan ware hij stellig geslaagd; maar daar lag de moeilijkheid: men wilde geen nieuwelingen die nog alles te leeren hadden. Anderzijds moest hij er ook wat minder netjes uitzien: had hij eene broek van pillow gedragen en een verschoten veston, dan had men hem handenarbeid laten verrichten; zóó leek hij verdacht en wilde men hem niet.
Nog iets ergers kwam er bij; het was wel het meest onverwachte maar ook meest verpletterende van alles; eene kleinigheid waaraan hij niet had gedacht, benam voor goed alle hoop en veroordeelde hem tot werkloosheid.
Na lang zoeken, was hij er in geslaagd eene betrekking machtig te worden: van het dagenlang rondzwerven begon zijne kleeding reeds erg afgedragen te lijken, zoodat hij daardoor geen moeilijkheid meer vond. Het was langs den kant der Hallen, dat hij de gelegenheid had ontdekt: de syndicaten van bedienden uit de alimentatie-nijverheid, die daar in den omtrek hun zetel hadden, hingen eene lijst uit van de vacante betrekkingen in het vak. Zoo werden er bedienden en knechten gevraagd bij slagers en in fruitwinkels, bij melkverkoopers of vischhandelaars; de werkloozen hoefden zich slechts bij den zetel van het syndicaat aan te melden. Vincent besloot het te wagen bij het eerste dal zich voordeed: het ‘syndicat des garçons laitiers.’
Het was op het tweede verdiep van een der huizen uit die buurt, dat de secretaris zetelde van de vakvereeniging der bedienden uit melkhuizen. Na
| |
| |
al de vernederingen die Vincent deze laatste dagen had ondergaan, kwam de rondborstigheid, waarmee hij door den syndicalist ontvangen werd, hem als een verlichting voor.
- Zoo! hij verlangde zich te ‘embaucheeren’? Goed: en waren plaatsen open bij die en die patroons, waarvan hij de adressen maar moest opschrijven; je kon gaan vragen of ze je wilden aannemen. Was hij wel gesyndikeerd? Neen, dan moest hij zich onmiddelijk bij de vereeniging aansluiten; naam en adres opgeven. Zoo, hij had nog nooit gearbeid. Nu, dat deed niets, het was gemakkelijk werk, dat een kind kon verrichten. Maar eens in dienst, moest hij ook het syndicaat trouw blijven, men wilde geene niet-gesyndikeerden, die later hunne makkers zouden onderkruipen.
Nadat de secretaris hem een en ander over de plichten van een ‘ouvrier conscient’ had voorgehouden, verliet Vincent tevreden het lokaal. Als het dat maar was; zeker zou hij lid worden, zoohaast hij arbeid vond. En o geluk! in den eersten der winkels, waarvan men het adres had opgegegeven, werd hij aangenomen. Het was een kleine ‘crêmerie’, een melk-en-kaaswinkel, in den Faubourg Saint Antoine. De dikke patroon en zijn vrouw ondervroegen hem eventjes: zoo, hij kwam vanwege het syndicaat? bevielen de voorwaarden hem: hij zou twintig frank per week ontvangen en in huis eten en slapen; ze zouden hem voor 's nachts een bed opmaken, achter in den winkel, want het werk begon reeds des morgens vroeg om zeven uur. Voor eenige dagen kon hij nog naar zijn oud kwartier terug keeren, maar daarna kon hij hier zijn intrek nemen.
De voorwaarden leken schitterend aan Vincent, die minder had verwacht; de baas zag er als een braaf man uit en ook de vrouw leek wel vriendelijk; het werk was niet moeilijk: van middag moest hij de melkflesschen spoelen die morgen ochtend werden rondgedragen.
Onmiddellijk, in het kleine achterplaatsje, begon hij met zooveel ijver, dat de patroon lachend deed opmerken dat er geen haast bij het werk was. ‘Als je zoo blijft voortgaan maak je je gauw vermoeid.
Vincent was volkomen gelukkig; hij had arbeid gevonden. Schitterend was het zeker niet - vroeger had hij niet gemeend ooit flesschenspoeler te worden, maar hij keek vol moed de toekomst in, en glimlachend dacht hij aan het hoofdstuk uit David Copperfield, waar deze op dezelfde manier zijn debuut in de handelswereld deed.
| |
| |
Des anderdaags morgens, om half zeven reeds, moest hij daar zijn; de ‘laitiers’ beginnen vroeg. Om niet iederen dag dien langen tocht van het Saint Marceau - naar het Saint Antoine - kwartier te maken, zou hij bij zijn baas inwonen. Zoo vol ijver was hij om den arbeid te hervatten, dat hij wel een goed kwartier vóór den gesloten winkel wachten moest.
Het was een aangename dienst; gisteren avond was hij blijven eten: kalfsgebraad met groenten en wijn en kaas en nagerecht, een maaltijd die hem, na al de geleden ontberingen, lekker welkom was; nu wachtte hem weer een smakelijk ontbijt: warme chocolade met geroosterd brood, en kaas natuurlijk zooveel hij wilde, die leverde de winkel zelf. Daarna begon het werk: van de hallen kwamen de melkkarretjes met de groote blikken bussen, die in flesschen moesten overgegoten worden. Tegen acht uur geraakte Vincent hiermee klaar; dan moest hij de melk gaan bestellen aan de klanten, waarvan de baas hem eene lijst had opgemaakt.
Voor een beginneling was het moeilijk werk: met de twee zware korven vol breekbaar goed, moest hij zich een weg banen door hel gewoel der drukke straat; dan, in al de huizen, op zooveel verschillende verdiepen en in zooveel gangen, moest hij de klanten weten te ontdekken. Met veel vragen en aankloppen, soms bij slapenden die half gekleed hem met slechte luim ontvingen omdat hij hen zoo vroeg storen kwam, en weer bij anderen die gromden omdat hij te laat was, daar zij reeds een half uur op de melk voor het ontbijt zaten te wachten. Na veel moeilijkheden van allerhanden aard, kwam hij eindelijk toch te recht: de volle flesschen liet hij daar om de ledige weer in ontvangst te nemen. Eens met het werk bekend, zou het veel gemakkelijker gaan; dan hoefde hij ze maar in den hoek bij de deur te plaatsen en even op de deur te kloppen om te verwittigen dat hij was geweest. Vermoeid van al het zoeken, het trappen op en af klimmen, kwam hij tegen den middag thuis, tevreden en vol hoop, niet half zoo uitgeput als vroeger, als hij heel den dag doelloos had rondgedwaald.
Toen, na het ontbijt van twaalf uur, kwam plots de zware onverwachte slag; opnieuw was hij aan het flesschen spoelen gegaan en bemerkte hoe de arbeid al veel lichter viel dan de eerste maal, toen de patroon hem kwam vragen of hij ook zijne papieren reeds in orde had laten stellen?... Zijne papieren? Vincent keek verbaasd op: welke papieren? Wel ja! wanneer een nieuw bediende in kwam wonen, moest daarvan aangifte gedaan
| |
| |
worden bij de ‘mairie’ van het arrondissement, en de papieren die je identiteit vast stelden er bij gevoegd: een geboorteact, een verhuisbrief, een paspoort of nationaliteits-verklaring. Had hij dan niets van dat alles? Als een bediende de verklaring niet deed was de baas verantwoordelijk...
Neen, daar wist Vincent niets van. Idioot, dat hij er zelfs nooit aan had gedacht! Hoe kon hij toch zoo onwetend zijn. Maar hij had ook nooit gereisd; wel hadden ze hem op zijne logementen naar papieren gevraagd, maar een paar briefomslagen en eene studentenkaart waren daarvoor voldoende. Dat ging nu niet; hier moest hij in regel zijn, of anders konden ze hem niet behouden, en kwam de baas zelf in moeilijkheden. Je kon toch niet iemand in huis nemen die zelfs geene papieren bezat. Hij wou niemand verdenken, maar je kwam toch niet in een vreemd land zonder papieren.
En terwijl hij zoo sprak, was de goedmoedigheid van den baas heelemaal verdwenen en bekeek hij Vincent van hoofd tot voet. Had deze geen papieren dan moest hij maar vertrekken, liefst onmiddellijk nog... en zonder verder op het wanhopig aandringen van zijn bediende te letten, betaalde hij hem het paar dagen loon die hij had verdiend.
|
|