| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Van over de huizen heen galmde eentonig het getamp der klokken uit den ‘Val de Grâce’, traag en aanhoudend, met ontzenuwende narigheid, lijk ze dat slechts kunnen op een langen zomernamiddag, als alle leven slaapt in de verlaten straten die luide weerklinken van een eenzamen stap. Sedert hij hier was had Vincent het reeds leeren kennen, het gelui dat in de drukte van 't gewone gedoe slechts heel bedeesd zijn stemmetje hooren liet, maar in de vervelende stilte van den Zondag met zooveel te meer kracht iederen slag hamerde om bij de menschen de droeve gepeinzen wakker te schudden die, anders door het dagelijksche leven verdrongen, in de eenzaamheid koppig hun aanval bleven herhalen.
Want Vincent voelde zich ontevreden: nog was hij niet begonnen met de verwezenlijking van zijne grootsche plannen; nog altijd had hij het voornemen eens ernstig te werken niet ten uitvoer gebracht; tot nu toe had hij niets gedaan om zich een middel tot bestaan te verzekeren. Wel had hij er geen spijt van: die paar weken sinds hij hier reeds verbleef waren voorbij gegaan lijk een droom, éér hij 't zelve had geweten; hij was meegesleept geworden door de aantrekkelijkheid van het grootestadsleven. Nu was hij nog wel niet geblazeerd - neen, van iets dergelijks ben je nimmer geblazeerd - maar toch was die eerste roes voorbij.
Hij had met de stad kennis gemaakt, al de buurten wier namen in zijn geheugen zongen had hij bezocht. Nu kende hij den breeden eentonigen Montparnasse-boulevard met zijne studenten, vreemdelingen en artisten; kende de ‘butte sacrée’, den Montmartre-heuvel die in de schaduw der logge Sacré-Coeur-kerk zijne schilderachtige straatjes en steegjes uitstrekt tusschen verwilderde tuinen of bouwvallige molens en waar de allergrappigste ‘bohëme’ nestelt boven de boulevards van Clichy en Rochechouart; hij kende de volkrijke uithoeken van La Vilette, Belleville en Ménilmontant; het oude ‘quartier du Temple’ met historisch klinkende namen: rue des Francs-Bourgeois, rue des Blancs-Manteaux’ en de beruchte Quincampoix-straat met de benauwelijk angstigende Venise-steeg.
Op het kerkhof van Père Lachaise had hij het graf van Héloïse en Abélard bezocht, dat van Verlaine te Montmartre en van Heine te Montparnasse. In het Luxemburg-museum had hij de moderne meesters bewon- | |
| |
derd: Manet, Renoir, Sisley, Césanne, Monet en Carrière. In de Louvre had hij de ‘Joconde’ gezien en de galante schilders der achttiende eeuw: Watteau Lancret, Pater en Fragonard, en op den grooten trap, rillende in de plooien van haren peplum de ‘Victoire de Samothrace’. In het Panthéon had hij gedroomd bij het helder klare manelicht der Sainte Géneviève van Puvis de Chavannes. Van op het eiland Saint-Louis had hij bij avondschemering het grootsche begrepen der ernstige, strenge lijnen van de Notre-Dame; en dicht daarachter, in een klein laag gebouwtje, de ‘morgue’, voor het eerst de vreemde, akelige gewaarwording gekend - eene sadieke griezeling - bij het zien der groenig bleeke lijken, achter eene bewaasde ruit tentoongesteld.
Zoo waren de dagen voorbij gegaan. Met den besten wil had hij niet kunnen werken, niet kunnen weerstaan aan de zich opdringende begeerte om telkens nog die of die straat, dat of dat kwartier op te zoeken.
Doch nu moest het genoeg zijn. Reeds meer dan eens had hij in de laatste dagen zich zelve zijne werkeloosheid verweten en voorgenomen te arbeiden, om dan weer tot een volgenden dag uit te stellen. Maar vandaag nog, zou hij beginnen... met dat gedurig verschuiven kwam je tot niets... als dat bleef duren werd de toekomst te zorgwekkend...
Met een plots besluit stond Vincent op van het kanapee, waar hij had liggen soezen bij het immer voortdurende, drenzende klokkengelui. Nog een poosje aarzelde hij, vóór het open venster dat uitzag op de stille straat waar slechts een groepje kinderen speelde, de oude weemoedige ronde zingend van
Nous n'irons plus au bois
Les lauriers sont coupés...
Tot hij dan eindelijk, zelf merkende dat dit alles slechts een voorwendsel was om tijd te winnen, aan het werktafeltje ging zitten en uit de lade zijn lijvigen omslag met ‘papieren’ nam. Nu het er op aan kwam eene preciese beteekenis te geven aan het woord ‘arbeiden’, waarmee hij immer zich zelve had gepaaid, aarzelde hij opnieuw. Misschien voor de eerste maal vroeg hij zich af, wat er eigenlijk moest gedaan worden om ‘van de kunst te leven’ en hoe je je daarmede een bestaan kon verzekeren. Eene schrijnende onzekerheid kwam in de plaats van al de vage uitdrukkingen waarmede hij zich zelf had verblind; hij zag de mogelijke mislukking.
| |
| |
Maar neen! hij zou immers schrijven: verzen, novellen en later ook romans, waarvoor hij een behoorlijk honorarium zou ontvangen; verder zou hij kranten-artiekels leveren en trachten correspondent voor vreemde bladen te worden; nog kon hij vertalingen maken en compilatie-werk verrichten. Dat alles moest toelaten te leven, zuinigjes, ja, maar met dagen vroolijke ‘bohème’ en licht te dragen armoede: er waren hier zooveel artisten die van hun werk moesten leven.
Daarbij had hij ook reeds een en ander klaar; maar zijn bundel inkijkende bemerkte hij dat al die dikke schrijfboeken slechts heel weinig bevatten dat dienen kon: voor het meerendeel waren het maar school-opstellen, vlug neergepende nota's en invallen die hij gemeend had later te kunnen gebruiken, aanmerkingen op gelezen schrijvers en boeken. Dat alles was niet voldoende, hij moest volledig afgemaakt werk hebben en dat was schaars... ten hoogste enkele gedichten en een paar novellen. Eigenlijk moest hij bekennen, niet veel gedaan te hebben om den hoogen dunk te rechtvaardigen dien hij immer van eigene kunst had gekoesterd; hij begreep een beetje te hebben geteerd op den naam, dien men hem in zijn kleine midden om excentrieke kleederdracht en lange haren gratis verleende.
Toch was hij zich zelf als werkelijk kunstenaar bewust. Slechts had het aan eene goede gelegenheid ontbroken, om alles wat er in hoofd en hart woelde neer te schrijven. Nu hij leven kon lijk hij altijd verlangd had, zou hij ook arbeiden. Onmiddellijk nog nam hij een vel papier... en dacht na; maar toen hij het in vierkante blankheid vóór zich op het donkergroene tafelkleed zag liggen, wist hij hoe al dat geredeneer slechts een aarzelen was geweest om niet te moeten bekennen dat hij volstrekt niet wist wat doen, wat neer te schrijven. Vruchteloos spande hij al zijn denkvermogen in; nu hij daar zat met al de omstandigheden die hij vroeger tot werken had noodig geacht, kon hij niet.
Het was de smartelijke onzekerheid over een scheppingsvermogen, waaraan hij vroeger nimmer had getwijfeld. Was dat alles slechts begoocheling geweest, al de kracht die hij in zich voelde, al dat verlangen, dat trachten naar een hoog ideaal, dat heerlijke op-leven voor alles wat goed en edel was: toonde het niet dat hij eene ontvankelijke kunstenaarsziel bezat? Of was hij machteloos om iets van zijne gewaarwordingen uit te
| |
| |
drukken?
Neen, dat was niet mogelijk; hij had reeds iets voortgebracht. Zoo het nu niet ging kwam het bij gebrek aan inspiratie, omdat het oogenblik slecht gekozen was, na zoo'n zieligen achternoen met ontzenuwd klokkengelui. Een ander maal zou 't beter gaan. En toch kon hij niet blijven uitstellen; al te dikwijls had hij zich zoo gepaaid. Neen, op het oogenblik zelve moest hij beginnen, niet langer ijdele uitvluchten zoeken.
In zijne trieste gepeinzen verdiept, teekende hij wezenloos kronkels en lijnen op het papier, strak turende op het witte vel, of zijne notities doorbladerend om eenig onderwerp te ontdekken dat hij ontwikkelen kon. Op een nieuw blad schreef hij een titel neer en een eersten volzin dien hij weer uitvaagde, begon daarna opnieuw om weer uit te schrabben. Zoo moeizaam, kreeg hij eene eerste bladzijde, vol zwarte krabbels en doorhalingen. Het leek op niets. Neen, het ging niet, moest hij bekennen. Morgen zou 't beter lukken, hoopte hij, een weinig getroost omdat hij er in geslaagd was toch iets te schrijven.
Vincent wiesch zich de brandende slapen en kleedde zich aan om een luchtje te scheppen op den ‘boul' Miche’, na de sufferige vermoeienis van die vruchtelooze geestes-inspanning. Op straat begon er met de koelte van den naderenden avond na den zwoelen middag weer drukte te komen: hooge omnibussen vol vlaggetjes-zwaaiende en ‘marseillaises’-zingende ‘provinciaux’, brachten de groepen Zondagbezoekers naar het station. Aan dat voor de spoorlijn naar Sceaux verdrong zich een dichte menigte; uit de lanen van den Luxenburg-tuin klonk het tromgeroffel van den taptoe.
Maar deze dagelijksche bedrijvigheid, die anders zoo opwekkend leek, kon hem ditmaal geen belang inboezemen. Arbeiden moest hij, kost wat kost, anders stond er een toekomst te wachten waarvan hij zelfs de mogelijkheid niet dierf inzien. Van avond zou hij herbeginnen, en als het niet ging, den vroegeren arbeid overschrijven om zoo in gang te geraken.
Na dit vaste besluit ging hij avondmalen in het gewone goedkoope restaurantje der Monsieur-le-Prince-straat, om daarna, zonder de aanvechting gehoor te geven de stad in de volheid harer zondagsjool nog eens te bewonderen, onmiddellijk naar huis te keeren, waar hij bleef arbeiden.
Inderdaad, de eerstvolgende dagen lukte het beter; door zijne vroegere
| |
| |
opstellen, waarvan bij reeds een en ander naar een paar tijdschriften had gezonden, te herwerken, was hij in gang geraakt en arbeidde voort met stugge hardnekkigheid, zoodat het na korten tijd veel gemakkelijker ging en hij, nog wel niet beelemaal tevreden, toch weer moed kreeg. In de ‘bibliothèque Sainte-Géneviève’ ging hij dagelijks notas nemen voor eene studie over Verlaine, die flink vorderde; de rustige stilte der lange zalen, met langs de muren de bruine en grijze lijnen der boekenruggen, was tot aangenamen arbeid geschikt. Over dag was het er wel wat warm, als de zon van het groote schaduwlooze Pantheon-plein uren lang op den gevel had gebroeid, maar des avonds werd het lekker koel en gemoedelijk, terwijl de hooge zoldering in de schaduw wegdonkerde en hier en daar in de klaarte der gloeilampjes de matte bleekheid vlekte van een studeerend gelaat. Zelfs moest hij, in deze bibliotheek die zoo rijk was aan geliefkoosde moderne schrijvers, opletten om zich door het genot van lezen niet van den arbeid te laten afleiden.
Dat er van al de tijdschriften waarnaar hij kopij had gestuurd, geen enkel had geantwoord, maakte hem niet ongerust; hij wist wel dat zoo'n redacteur daarmee gewoonlijk niet erg haastig is. Ook aan verscheidene bladen had hij geschreven om zich als Parijsch correspondent aan te bevelen; daarvan kon wel wat vroeger bericht komen, zoodat hij iederen morgen, aan de concierge vroeg of er niets voor hem bij de correspondentie was.
De dagen verliepen echter zonder nieuws te brengen. Regelmatig arbeidde hij heel den dag in de bibliotheek tot tegen het sluitens-uur, om dan een tochtje op de boulevards te doen alvorens zijne kamer op te zoeken. Des avonds was hij afgemat en tevreden, zelfvoldaan dat hij opschoot met zijn werk. Heerlijk vond hij dan het groote stadsleven waarin hij slechts te putten had om er kunst uit te scheppen. Maar slechts des Zondags, als de biblioheek gesloten en de arbeid dus onmogelijk was, wilde hij van dat alles genieten, dan slenterde hij door de drukke straten en bewonderde opgetogen de mooie vrouwtjes die lieftallig lonkend voorbij hupten, den rand toonend van het witte onderjurkje dat froezelde op den slanken voet.
Als een donker punt bleef de onrust voor de toekomst, die er met den dag dreigender begon uit te zien. Van de bladen waaraan hij had geschre- | |
| |
ven, hadden een paar voor het aanbod bedankt; één enkel slechts had het belachelijke honorarium van twee gulden voor eene wekelijksche kroniek aangeboden. De anderen hadden zelfs niet noodig geoordeeld te antwoorden, zoodat, bij gebrek aan beter. Vincent maar besloot het voorstel aan te nemen.
Elken dag ging voorbij in zorgelijker wachten of er iets zou komen van de tijdschriften. Misschien ware 't beter de redacteurs persoonlijk op te zoeken, je kon gemakkelijk weten om welk uur die heeren te spreken waren. Geruimen tijd had hij niet gedurfd; zijne niet te overwinnen schuchterheid had hem verscheidene malen in de stille Condéstraat doen voorbij sluipen, langs den statigen ernstigen gevel der bureelen van den ‘Mercure de France’, zonder er toe te kunnen besluiten binnen te gaan; als dan eindelijk het spreekuur voorbij was, ergerde hij zich over zooveel bedeesdheid, het stellige voornemen vattend een ander maal minder kinderachtig te zijn.
Eerst zou hij elders gaan, naar een tijdschrift van minder belang, waar hij meer kans had. Met kloppend hart waagde hij het een paar dagen later; heel verre in de Rennes-straat was het, dicht bij het station van Montparnasse. Het redactie-kantoor lag op een derde verdiep, dat je moest bereiken langs een vuilen diensttrap in den hoek eener oude donkere koer. Ook het onthaal was niet aanmoedigend: in een klein duister kabinetje, met slechts een paar rieten stoelen bemeubeld, de muren met groene kartons en de gele banden eener boekenkast vol ‘trois cinquante’ versierd, had een jongmensch met blauwen bril op het flets-bleeke gezicht - dit weinig dichterlijke figuur was zeker de secretaris van den redacteur, dien Vincent luid in het aangrenzende vertrek hoorde praten - het naamkaartje van den bezoeker gevraagd om hem, na een half uur wachtens, de ingezonden verzen terug te geven met het geijkte: dat ze minder voor het tijdschrift geschikt waren.
Dit was eene groote teleurstelling geweest; de afwijzing had hem beleedigend geschenen en gemelijk tegen die letterkundigen gestemd. Liefst had hij aan zulke menschen zijn werk nooit meer onderworpen; maar dat was nu eenmaal noodzakelijk: hij moest geld verdienen. Zoo besloot hij naar een heel jong tijdschrift te gaan: eenige dagen geleden had hij in een boekenwinkel het eerste nummer ontdekt, dat pas kwam te verschijnen en
| |
| |
waarin er een warme oproep stond aan alle jonge onbekende talenten.
Een Donderdag-middag was hij er heen gegaan, daar heel verre aan 't ander eind der stad. Eerst had hij den ‘métro’ moeten nemen tot aan het Trocadéro, om dan met behulp van zijn plattegrond den weg te vinden in een doolhof afgelegen straten eener pas gebouwde buurt. Het was, ten huize van den redacteur-bestuurder, eene gezellige bijeenkomst waarop de jongere letterkundigen waren uitgenoodigd. Een paar keeren slechts, in onbeduidende tijdschriftjes, had Vincent den naam van den schrijver ontmoet, zoodat hij hem nog voor een beginneling hield en dus wel verwonderd was een man van reeds rijpenden leeftijd te ontmoeten. Deze ontving hem allervriendelijkst en verzocht plaats te nemen, in afwachting van eenige vrienden die nog komen moesten.
De innemendheid van den gullen Franschman stelde Vincent spoedig op zijn gemak. Natuurlijk vond hij het niet noodig zijne zaken uit te leggen, doch jokte een weinig, zeggend dat hij veel belang in de letterkunde stelde en van een verblijf van enkele maanden te Parijs gebruik wilde maken om persoonlijk kennis aan te knoopen met de jongere schrijvers, die hij meest bewonderde. De redacteur bleef niet ten achter in hoffelijkheid, en vernemende dat zijn bezoeker vreemdeling was, begon hij een gesprek over de Fransch-schrijvende letterkundigen uit de zusterlanden: Rodenbach, Verhaeren, Maeterlinck... Monsieur Méterlin... lijk hij den naam uitsprak, zoodat Vincent pas begreep van wien er spraak was, nadat men hem ‘l'illustre auteur de Sagesse et Destinée’ had genoemd. Dan praatte men verder over de talrijke vreemdelingen, die sedert eenigen tijd in het Fransch waren gaan schrijven: over Jean Moréas die een Griek was, Viélé Griffin en Stuart Merril, beiden Amerikanen, Théodore de Wyzewa een Pool, allen van de beste schrijvers uit dit geslacht.
Ondertusschen waren er meer bezoekers gekomen: deftige jongelui, zwart gerokt en wit gedast, wel een beetje tot verwondering van Vincent die de ‘bohème’ onmisbaar achtte. Maar het ontbrak heelemaal aan romantiek en zelfs aan enthousiasme: men sprak over kunst noch litteratuur, doch heel eenvoudig over doodgewone zaken: het mooie weer, de gebeurtenis van den dag, politiek en sport, slechts heel zelden over een jong schrijver of een pas verschenen boek, die dan nog gewoonlijk Vincent heelemaal vreemd waren. Het leek hem ongezellig in dezen kring, waar
| |
| |
iedereen nochtans vriendelijk was en zichtbaar moeite deed om hem ook aan het gesprek te laten deel nemen.
Een paar oudere schrijvers waren later gekomen; hun werk was zoo weinig bekend, dat hij ze steeds voor auteurs van derden of vierden rang had aangezien. Hier scheen men nochtans veel belang aan hen te hechten; zichtbaar maakten de jongeren hun het hof, ze aansprekend met menigvuldige ‘cher maître's, den lof zingend van hun laatsten roman en met veel belangstelling informeerend welk meesterwerk er nu volgen ging. Je moest zelfs meer naief zijn dan Vincent, om het niet te merken. Ofschoon slechts ‘meesters’ van minderen rang, toch hadden zij eenigen naam en golden hier voor ‘arrivés’ die een groepje volgelingen op sleeptouw konden nemen.
Het gesprek, dat meer algemeen was geworden, scheen nog verder leerrijk voor den nieuweling, die hier meer dan eene illuzie moest laten. Het pas verschenen tijdschrift, zoo had hij onmiddellijk begrepen, kon zijne medewerkers niet honoreeren, het werd op eigen kosten en met veel moeite door den redacteur en een paar vrienden recht gehouden. Eigenlijk bleek de toestand der jonge kunstenaars al niet veel schitterender dan in het vaderland, slechts gebeurde er alles op grooter schaal. Zelfs hier was het de loffelijke gewoonte, dat gansche bureelen op stadhuis of ministerie tot broeikast dienden aan een jong letterkundig geslacht.
Maar wat heelemaal nieuw voorkwam, was 't geen hij over de litteraire zeden vernam die hier heerschten. Al deze ‘gens de lettres’ spaarden hunne collegas niet; integendeel. daardoor werd het gesprek eerst recht pikant. Niet het arrivisme van al deze menschen, die koorts om er te komen, hunne jacht op goed betaalde baantjes van kronikeur, feuilletonist of courriériste in een of ander groot blad, stuitte het meest tegen de borst, doch vooral de middelen die daartoe werden aangewend. Het was niet de kunstwaarde van een werk, die bijval behalen deed; het was niet altijd om zijn talent dat een schrijver beroemd werd. De gunstige kritiek werd betaald tegen zooveel per regel; tegen vastgestelden prijs kon je in de grootste bladen en tijdschriften loftuitende artikels bekomen, nog wel met een bekenden naam onderteekend. Een jong schrijver had als loon eener reeks ophemelende studies over een ouder dichter, van dezen eindelijk de voorrede bekomen die aan zijn eigen bundel eene bekende firma als uit- | |
| |
geefster zou bezorgen. Nog beter was het een tweede gegaan die, dank aan de voorspraak eener administrateurs-echtgenoote, wier reeds rijpende schoonheden hij naar waarde had weten te schatten, een vet betaald redacteurspostje aan een voorname morgenkrant had verkregen. Een andere weer, rijk dilettante, was slechts medewerker eener invloedhebbende revue, dank aan zijne keurige diners en aan de milde wijze, waarop hij zijne automobiels en wildrijk jachtterrein ten dienste der vrienden wist te stellen.
Ja, ze hadden leelijke tongen die jongeren, en tanden ook; dat merkte je wel. Soms begreep Vincent maar half een of andere hatelijke of schunnige toespeling: een tooneelschrijver zou weldra zijn blijspel in den schouwburg eener beroemde actrisse opgevoerd zien: hij was immers de intieme van haar zoon, een ‘inverti’ die een groot bewonderaar van Grieksche zeden was. Ook de groote, de bekende meesters werden niet gespaard: de een zou ‘la légion d'honneur’ krijgen, omdat zijne mooie jonge vrouw zich zoo gastvrij toonde jegens een invloedrijk politieker; een geestig schrijver ‘un auteur gai’ liet zijne bewonderde en goed betaalde kronieken heelemaal door zijne twee ‘secrétaires particuliers’ schrijven, die slechts een mager procent van de opbrengst hunner eigene proza ontvingen.
Dergelijke manier van arbeiden scheen overigens bij velen in voege: die ‘secrétaires particuliers’ waren voor menige beroemdheid eene onontbeerlijke instelling. Een lid der ‘Académie française’ dankte zijne belangwekkende onthullingen over den zelfkant der geschiedenis, slechts aan dezen ijver van talrijke karig bezoldigde medewerkers. Als er een roman of tooneelstuk verscheen, geschreven in samenwerking van een beroemd auteur met een minder bekende, mocht men haast zeker zijn dat deze laatste het werk alleen had vervaardigd en om een uitgever te vinden, roem en opbrengst met een ‘cher maître’ had moeten deelen. De bescheiden medewerker mocht zich echter troosten met het idee dat hij later op zijne beurt, op dezelfde wijze, de jonge talenten beschermen en aanmoedigen kon. Beter nog: eene gansche reeks romans, die in den laatsten tijd grooten opgang hadden gemaakt, waren niet geschreven door den meester die er overal den lof van inoogstte: hij had zich vergenoegd enkele uitdrukkingen te veranderen in het werk eener vrouw, waarmee hij een tijd
| |
| |
lang had gescharreld en die rich nooit otn haar litterair eigendom bekommerd had.
Zoo ging het over velen, die Vincent steeds als eerlijke en verheven kunstenaars had aangezien: tot op hunne naaktheid werden zij uitgekleed door deze jongeren die alles wisten, misselijke alkoofgeheimenissen fluisterden: hoe die een syphilitieker was en die een etheromaan, en die andere nog een sadieker of een erotomaan. Neen, deze confraters spaarden elkander niet, en zij van wien men niet iets dergelijks wist te verhalen, waren ten minste ‘plagiaires’, machteloozen of ‘crétins’.
Vincent walgde van den praat dezer menschjes. Hier was zijn wereld niet; hij nam afscheid met het besluit nooit meer in dergelijk midden weer te keeren. Hij was zoo ontstemd, dat hij er al eerst niet aan had gedacht over zijn eigen werk te spreken, eene novelle die hij had medegebracht in de vage hoop ze in het tijdschrift opgenomen te zien.
De volgende dagen arbeidde hij met minder lust; het vertrouwen in de toekomst was door al die onthullingen geschokt. Weer begon hij te twijfelen en kwam de sloopende onzekerheid: had hij dan het ouderlijke huis verlaten en alles op het spel gezet voor eene hersenschim; had hij zich slechts ingebeeld kunstenaar te zijn, om ten slotte te moeten bekennen dat hij zich bedrogen had? Neen, in de laatste weken had hij flink gearbeid zoodat hij tevreden mocht zijn, dat voelde hij, daar was hij bewust van.
Maar nu kwam de strijd, de harde kamp tegen de menschen, onverschilligen en vijandigen; tegen het heele noodlot. Wel zou hij overwinnen, het ontbrak hem aan kracht noch moed... en toch... de groote stad, nu hij haar begon te kennen, boezemde hem vrees in. Nog had hij haar lief; hij voelde hare ‘emprise’ die nimmer dengene loslaat die haar ooit heeft gekend. Hier zou hij blijven, arbeiden en strijden: de gedachte aan de heerlijke stad gaf nieuwen moed.
Al wat hij had gehoord mocht hem niet te zeer ontstemmen: zelfs als het volstrekt onmogelijk bleek met de kunst een bestaan te winnen, bleven er immers nog andere middelen genoeg? Met litterair werk van minder gehalte kon je hier gemakkelijk je brood verdienen: arbeiden voor ‘illustres’ compilaties maken voor woordenboeken en encyclopediën, vertalingen, excerpten en meer dergelijks. Dat moest in een groot intellectueel midden zooals hier toch te vinden zijn, hij hoefde slechts wat meer bekend te ge- | |
| |
raken en zijne onnoozele schuchterheid laten varen, dan kwam het wel.
Eerst zou hij aan een paar beroemde letterkundigen schrijven, die hij altijd het meest had bewonderd en in zijne geestdrift als bijna halve goden aangezien. Zij, die zelf de akelige jaren der miskenning hadden doorworsteld, konden met een woordje aanbeveling hem de deur openen tot een blad of tijdschrift, waarin het hem mogelijk zou zijn zich aan het publiek kenbaar te maken... en ja, ook een klein honorarium voor zijn arbeid te ontvangen. Want inderdaad, het begon noodig te worden. Wel was hij niet bang voor een beetje armoede - daaraan had hij zich wel verwacht - maar toch, thuis waar het aan niets ontbrak, was deze steeds geheel anders voorgekomen dan nu hij er zich werkelijk door bedreigd zag...
Zeker, een der bekende meesters, die de jongeren zoo genegen waren, zou hem wel helpen. Vincent wist, hoe die en die jongere schrijver zijne opkomende bekendheid slechts te danken had aan den voorganger die hem ‘lanceerde’. Waarom zou er voor hem niet iemand hetzelfde doen, lijk ze voor zoo menig andere gedaan hadden, even onbekend als hij zelf en waarvan sommigen toch wel minder talent schenen te hebben.
Met dergelijke bedenkingen trachtte hij zich den noodigen moed in te spreken om den stap te wagen. In den ‘Bottin’ had hij het adres van den schrijver gevonden: hij woonde in een der aristocratische buurten van achter de Alexander-brug. Maar toen hij, den volgenden dag, er toe had kunnen besluiten zoover te wandelen, ontbrak het hem aan moed om binnen te gaan. Hoe belachelijk hij het ook vond, toch bleef hij dralen in de breede stille straat, vol rijke hotels met neergelaten jaloeziën vóór de hooge vensters in marmeren of hardsteenen omlijstingen. Hij liet zich afschrikken door het norsche uitzicht van den ‘concierge’ en den misprijzenden blik van een ‘valet de pied’ die, met zilver gegespte schoenen en lange witte kousen, deftig in de vestibuul op en neer stapte. Liever zou hij een brief schrijven, waarin zijn toestand eerlijk werd bloot gelegd: hij zou vertellen, hoe hij vol geestdrift en begoochelingen naar hier was gekomen om van zijne kunst te leven; nog had hij moed en hoopte dat een oudere hem zou willen bijstaan; het zou best gaan zoo het slechts mogelijk was zich in een blad of tijdschrift bekend te maken... en ook dat hij eene kleine betrekking zocht, die hem zou toelaten zijn brood te verdienen.
Maar toen hij thuis zijn brief meende te beginnen, werd hij toch be- | |
| |
schaamd over zooveel kinderachtigheid. Neen, zoo kwam hij er nooit; al dat brieven schrijven hielp niets; hij moest persoonlijk gaan en eenmaal niet aan die bedeesdheid toegeven.
Dan, al zijnen moed bijeen zamelend, was hij den volgenden dag gegaan, zonder zich te laten afschrikken door concierge of kamerdienaar. Half tot zijne teleurstelling maar nog meer tot verlichting had hij vernomen dat de meester afwezig was en dat, zoo hij verlangde hem te zien, den volgenden dag moest weer keeren. Wellicht zou hij ontvangen worden als hij zijn visietkaartje hier wou laten.
Wilde hij nu niet onbeleefd schijnen, dan was hij wel verplicht te gaan. Met de ontroering in de keel had hij 's anderdaags nog eens denzelfden weg afgelegd: nu zou hij hem dus zien, den beroemden man, dien hij altijd zoozeer had bewonderd en lief gehad, den grooten dichter die zelf ook de diepste ellende had gekend en zijn lijden en wanhoop had uitgeweend in de prachtig trillende verzen, die Vincent nog dagelijks bewonderde en medevoelde; waaruit tevens die groote liefde voor de kunst sprak, voor de ijverzuchtige godin, die verlangt dat men alles zou opofferen om zich aan haren dienst alleen te wijden.
Ditmaal kwam de staatsie van het groote huis minder indrukwekkend voor; slechts werd hij een beetje zenuwachtig door het lange wachten in eene mooie, met talrijke doeken van moderne meesters versierde voorkamer, en door de opdringerigheid van een secretaris, die slechts afliet na Vincent's uitdrukkelijk verzoek om den dichter zelf te spreken. Eindelijk dan toch toegelaten, was hij zoo ontroerd geweest dat hij geene woorden had kunnen vinden en slechts hortend en stootend wist uit te brengen, hoe gelukkig hij was kennis te maken met den schrijver dien hij altijd meest bewonderd had. Dan op zijn gemak gesteld door de innemendheid van den man die er zoo aardig en toch voornaam uitzag, geraakte hij wat meer op dreef en werd bedaard genoeg om te gewagen van zijne eigene zwakke litteraire proeven en van zijne verwachtingen voor de toekomst.
Doch, bij zijn relaas hoe hij het ouderlijke huis verlaten had om hier te Parijs zijn geluk te beproeven... en of de meester hem niet helpen kon... nam dezes gezicht eene ernstige uitdrukking aan en streng plooide de mondhoek naar omlaag: Dat alles waren jeugdige hersenschimmen, begoochelingen, die men helaas al te spoedig moest vaarwel zeggen zoo- | |
| |
haast men met het werkelijke leven in aanraking kwam. Het was dwaasheid, te meenen dat je van de kunst kon leven; voor één enkel letterkundige die, hij zou zelfs niet zeggen tot de beroemdheid kwam, maar wien het slechts mogelijk was met zijn werk een bestaan te vinden, waren er duizenden die onderweg bleven of in de droevigste armoede voortsukkelden. De groote schrijvers waren gelukkig een baantje te vinden van beambte of conservator van een bibliotheek of museum, dat hen toeliet stilletjes te leven. Van de kunst bestaan! daar was zelfs geen denken aan! Zelf wist hij beter dan iemand hoe bitter het kon zijn. Vincent zou beter doen terug naar huis te keeren: hij kende het leven niet, wist niet wat er te wachten stond, hoe het hier toeging en hoeveel ellende er in de kunstenaarswereld heerschte. Thuis zou hij even goed voor de kunst kunnen arbeiden, en daar wachtte je geduldig of bijval komen zou.
Neen, dat ging niet, beweerde Vincent; terugkeeren kon of wilde hij niet meer. De gedachte aan die mogelijkheid was reeds eene pijn: die terugtocht met al zijne vernederingen. Neen, dat ging niet, daar walde hij zelfs niet aan denken: zoo zijn mislukken te moeten toonen aan allen die hem kenden, zich overwonnen verklaren.
Dat vooruitzicht leek verschrikkelijk: de wanhoop maakte hem welsprekend en gaf hem woorden om al zijn radeloosheid te schilderen: hij moest hier blijven, kon niet terug keeren; hij zou doen wat hij kon, handarbeid desnoods. Hij hoefde niet van zijn letterkundigen arbeid te leven, de kleinste bezigheid zou voldoende zijn, zoo hij hier slechts blijven kon, hij wilde desnoods bediende worden in een boekenwinkel, maar werk moest hij hebben om te leven, om hier te kunnen blijven zonder verhongeren.
Bij de hartstochtelijke uitbarsting werd de schrijver milder gestemd. Hij ried Vincent nogmaals aan naar zijn ouders terug te keeren, alles zou zich wel schikken, ze zouden gelukkig zijn den verloren zoon weer te zien; hij zelf wou als bemiddelaar in de verzoening optreden. Eens thuis, zou Vincent zijne ouders tevreden stellen door eerst eene maatschappelijke positie te veroveren.... en dan later kon hij nog schrijven. Ach! het was juist dezelfde redeneering die vader zoo dikwijls hield.
Toen de schrijver echter merkte, dat zijn bezoeker volstrekt van geen huiswaarts keeren hooren wilde, bedacht hij iets anders. Ja, als hij vol- | |
| |
strekt wou... hij had enkele vrienden en kennissen, zoodat het misschien wel mogelijk zou zijn een jong letterkundige aan de een of andere kleinere betrekking bij een dagblad of uitgever te helpen, of hem ergens als secrétaire particulier te plaatsen. Vincent moest den moed maar niet laten zakken; als hij wou arbeiden, zou hij er wel komen. Men zou zien; hij zou hem in ieder geval reeds eene aanbeveling meegeven voor een vriend, die goed in de journalisten-wereld bekend was. Wel zou het moeilijk zijn onmiddellijk iets te vinden, waarschijnlijk kon het een poosje duren en ook zou het niet schitterend zijn. Wellicht zou het in den beginne hard vallen... maar als dat niet ging, kon men naar iets anders uitzien.
Terwijl de stamelende Vincent nog naar woorden van dank zocht, ging de man naar zijn lessenaar, om er met groote vaste hand een haastig briefje te pennen dat hij hem ter hand stelde en nam dan afscheid met een handdruk die hem overgelukkig maakte, meer nog om de goede ontvangst en het hartig woord, dan om de toegezegde hulp. In zijn vreugderoes was Vincent reeds een paar straten ver geloopen, eer hij eraan dacht den meegegeven aanbevelingsbrief te bekijken: de groote, zware omslag droeg, met dikke aristocratische letter, een onbekenden naam aan het adres der bureelen van een groote morgenkrant. Dat was de redding! eens aan dat blad verbonden, zag hij zich reeds op weg naar letterkundigen roem. Altijd had hij verlangd, dat men hem maar de kleine gelegenheid mocht verschaffen om zich te doen gelden, En nu had hij hier het lang gewenschte. Het jubelde in hem op, terwijl hij door de straten bleef slenteren alvorens naar huis te gaan. Nu was alles gewonnen: nog slechts de tijd om te toonen wat hij kon en hij maakte zich sterk, de menschen van zijn talent te overtuigen. Hij was gelukkig, overgelukkig; nu ten minste kon hij vrij ademhalen zonder die beklemmende vrees voor morgen; nu was hij verzekerd voor de toekomst.
Nog nooit had hij zich zoo licht, zoo vroolijk gevoeld, zelfs niet gedurende die eerste dagen van overstelpende, dronken makende wellust, toen hij Parijs leerde kennen en liefhebben. Nu was de welbeminde stad nog meer van hem; voelde hij er zich thuis en ingeburgerd, wist dat hij er altijd blijven kon. Hij stapte fier voort, zelfgenoegzaam om de eerste overwinning op het leven.
Van op de machtige Alexander-brug was de aanblik verrukkelijk over
| |
| |
de in zomerzon tintelende Seine, met ginder tusschen het kastanjeloover aan den éénen oever, de fijne blanke architectuur van het ‘Grand et Petit Palais, en aan den anderen kant achter de breede esplanade, den gulden reuzenkoepel der Invalieden waarop de naar 't westen nijgende zon lichte oranje schitteringen lei. Dat alles, dat eenige uitzicht, die paleizen met zooveel kunstschatten, zij hoorden hem bijna toe. Hoe heerlijk was het te leven bij zooveel schoons!
In de Tuileriën speelde de muziek der ‘garde républicaine’; de klanken der schetterende kopers golfden lijk gulden zonnestralen door de rechte dreven, waar tusschen fonteinen en standbeelden, eene bonte menschenmenigte zich verdrong. Vincent voelde zich opwekken door het krachtige rythme van den marsch; hij liep mee in den menschenstroom, de mooie meisjes in de oogen kijkend die dankbaar glimlachten bij deze onuitgesproken hulde. Zoo'n glimlach was als eene belofte van liefde; hij genoot van hun deinenden gang, den slanken leest en den kleinen voet, den fijnen geur dien zij nalieten op hunnen weg; hij leefde in al de vreugde zijner frissche jeugd.
|
|